Voorbij de buitenwijkblues

In het denken over steden moeten we loskomen van vooroordelen over de buitenwijk. Buitenwijken zijn gebieden waar de meeste mensen wonen en daarom moeten ze meer aandacht krijgen, zonder vooroordelen. Dat stelt Pieter Hoexum in dit vijfde filosofische essay in de nieuwe reeks ‘Filosofen agenderen de stad’.

Steden zijn groter dan je zou denken, dat wil zeggen: groter dan het centrum. Een stad wordt maar al te vaak beschouwd als het dynamische tegendeel van het zogenaamd vredige platteland. Daartussen zit eigenlijk niets, niets interessants. Tenminste, de buitenwijken zijn stad noch land, vlees noch vis… Het zouden karakterloze oorden zijn, bevolkt door onbetekenende mensen.

Om los te komen van deze manier van denken over stad en stedelijkheid (en trouwens over landelijkheid), is het het beste de buitenwijken te verkennen. Als dat maar uit nieuwsgierigheid gebeurt en niet uit bezorgdheid. Met name een socioloog als David Riesman meende zich al in de jaren vijftig van de vorige eeuw grote zorgen te moeten maken over de massa’s die de Amerikaanse ‘suburbs’ bevolken en volgens hem lijden aan ‘suburban sadness’. Veel Amerikanen ontvluchtten de drukte, de ‘volte’ van de (binnen)steden, maar belandden volgens Riesman in de suburbs van de regen in de drup: in plaats van met volte hebben ze nu te maken met leegte. Vooral het bestaan van de thuisblijvers (‘groene weduwes’) is geheel uitgehold tot een wezenloos consumeren.

Vooroordeel

Veelzeggend is dat Riesman zijn verhaal begint met een bekentenis. Hij houdt van de stad én van het platteland, maar niet van wat daar precies tussen ligt: de suburbs. Deze dooddoener vind je steeds weer terug, het is het refrein van een steeds weer aangeheven buitenwijkblues. Toen de Nederlandse socioloog en journalist Herman Vuijsje in 2007 een bezoekje bracht aan een zogenaamde Vinex-wijk, was het hetzelfde liedje: “Mijn hele leven ben ik al van mening dat je het beste op een afgelegen boerderij kunt opgroeien, om zo rond je veertiende naar het centrum van een grote stad te verhuizen, daar te blijven tot je zelf kinderen krijgt en dan terug te keren naar het platteland. Nóóit gaan wonen in het gebied dat tussen die uitersten in ligt! De gedachte aan de buitenwijk, aan suburbia, waar ik zelf mijn tienerjaren doorbracht, jaagt me levenslang de rillingen over de rug.”

De Vinex-wijk Ypenburg, die hij in 2007 bezocht, bleek precies zo erg te zijn als Vuijsje verwachtte: “Ik voel me er beklemd door het gemis van authenticiteit. Geen prikkels, geen dynamiek, niet op iedere hoek een andere geur en een ander geluid, zoals in de stad. Evenmin de diepte en doorleefdheid van het platteland.” Wie echter met óf een ‘rode’ (stadse) bril óf een ‘groene’ (landelijke) bril op door een buitenwijk wandelt, ziet… niets. Vuijsje zag dan ook slechts ‘doodse niksigheid’, hij was als het ware ziende blind. Voor wie geïnteresseerd is in het alledaagse en gewone, is er in de buitenwijk genoeg te vinden, maar wie zoals Vuijsje op zoek is naar grootse en meeslepende verhalen, vol stadse dynamiek of landelijke diepzinnigheid, komt bij een bezoekje aan een buitenwijk van een koude kermis thuis.

Blindheid

Je zou dit ‘het probleem van de wandelaars’ kunnen noemen, zoals Wouter van Gent zeer recentelijk deed in een artikel op Ruimtevolk.nl. Je zou ook kunnen zeggen dat Vuijsje lijkt te lijden aan een soort blindheid die de Amerikaanse filosoof en psycholoog William James beschrijft in zijn betoog On a Certain Blindness in Human Beings (1899). Het gaat om het onbegrip dat we hebben voor andermans leefwijze en leefomgeving. Die zijn voor een voorbijganger moeilijk te peilen, omdat er zo’n groot verschil bestaat tussen de blik van een voorbijganger en van een bewoner, een ‘insider’ bij uitstek.

James illustreert dit met een ervaring die hij opdeed tijdens een ritje dat hij maakte door de bergen van Noord-Carolina. Hij passeert daar verschillende terreinen die door kolonisten geheel verwoest lijken: alle struiken en bomen zijn omgehakt, alleen de grootste boomstronken staan nog, met hier en daar een sprietje mais. De pioniers leven er onder erbarmelijke omstandigheden, ze bivakkeren in ruwe houten hutten waarvan ze de kieren met klei dicht gesmeerd hebben. James kan de aanblik nauwelijks verdragen. “En dat noemen ze dan terug naar de natuur, dat noemen ze dan landleven,” zo verzucht hij bij zichzelf. Op James’ vraag wie dat zijn, antwoordt de gids: “Dat zijn de gelukkigen die een eigen stukje land hebben weten te bemachtigen.”

Op slag realiseert James zich dat wat hij aanzag voor verwoesting en kaalslag, ook gezien kan worden als ‘een manifestatie van plichtsbesef, strijdvaardigheid en volhardendheid.’ Hij concludeert: “Ik was blind geweest voor de eigenaardige idealiteit van hun omstandigheden, zoals zij dat evenzo zouden zijn geweest als zij een blik hadden kunnen werpen op mijn rare academische leven binnenskamers.”

Derde weg

Dat het wel degelijk mogelijk is te schakelen tussen de blik van binnenuit en van buitenaf, blijkt uit een mooie studie van Mark Girouard, Steden in groei en bloei (1988). Hij is een van de zeldzame architectuurhistorici met aandacht voor het verschijnsel buitenwijk. En dat terwijl Girouard zo openhartig is in het voorwoord aan te geven dat hij zelf met het vlees-noch-vis-vooroordeel heeft moeten afrekenen: “Ik ben opgevoed met het idee dat men óf in een stad óf daarbuiten woont (of, als men rijk genoeg is, in beide), maar dat men buitenwijken versmaadt; buitenwijken zijn mij nog steeds vreemd, hoewel ik hoop dat ik nu met interesse kijk in plaats van met afkeer.”

De eerste grote voorsteden zoals wij die nu nog kennen, ontstonden volgens Girouard in Londen in de negentiende eeuw. Deze eerste buitenwijken waren, zoals Girouard expliciet opmerkt: “niet per se saai of burgerlijk. Wonen in een voorstad hield niet in dat men de stad afwees. Het was een manier om van twee werelden tegelijk te genieten.” Wat mij betreft is Girouard hier nog te voorzichtig; wie kwaad wil zou het “van twee werelden genieten” uit kunnen leggen als ‘eten van twee walletjes’. Volgens mij kan je het wonen in de voorsteden beschouwen als een werkelijk ándere manier van leven, anders dan het leven dat men tot dan toe kende, namelijk als óf stedeling óf plattelander. In de voorsteden ontstond een ‘derde weg’, een geheel nieuwe soort stedelijkheid en stedeling.

Het gewone

Natuurlijk zien deze buitenwijken – die immers woonwijken zijn – er nogal banaal en gewoontjes uit. Maar wie geïnteresseerd is in buitenwijken, is geïnteresseerd in wonen en dus in het gewone. Hij of zij kan met schrijver Michael Foley zeggen: “Leve het gewone”, zoals de titel luidt van de Nederlandse vertaling van zijn recente boek Embracing the ordinairy (2012). Het boek opent met Foleys bekentenis dat hij “zoals zovelen van een zekere leeftijd” (Foley is van 1947), het gevoel kreeg vast te zijn gelopen in teleurstelling en desillusie. Even vrees je dan een pleidooi voor levenskunst te krijgen, maar Foley zegt bepaald niet dat je van je leven ‘iets bijzonders’, een kunstwerk moet maken of iets dergelijks. Hij maakt geen spirituele reis naar Santiago de Compostella of India, maar blijft thuis en komt tot de nuchtere conclusie dat “het er vooral om gaat vanaf nú goed op te letten.” Foley draait het kortom om: maak niet iets gewoons tot iets bijzonders, maar zie hoe bijzonder en belangwekkend het gewone is.

Het belang van Foleys aanbeveling goed op te letten kan niet overschat worden. “We denken vaak in tweedelingen. Hoog- versus laagopgeleid, stad tegenover land, jong en oud. De werkelijkheid is niet binair, maar veelvormig. Het zou mooi zijn als Agenda Stad voorbij de makkelijke tweedelingen denkt,” schreef Hans Peter Benschop hier eerder. Daar sluit ik me helemaal bij aan, maar ik wil er erg graag bij opmerken dat het nog mooier én effectiever zou zijn als het niet bij denken blijft, maar de tussenvormen en grensgebieden ook daadwerkelijk verkend worden. Alleen al omdat inmiddels de meeste mensen in buitenwijken wonen, moeten we het niet laten bij denken over de stad, maar ook regelmatig de studeerkamer verlaten. Het veld in en daarbij ‘goed opletten’. Op zoek naar de nieuwe soort ‘buitenstedelijke’ en alledaagse stedelijkheid.

Aandacht

Gelukkig is dit geen al te origineel pleidooi, alleen al in het Engels bestaat er een overweldigende hoeveelheid literatuur over onderzoek naar en in ‘suburbia’; er is zelfs een National Center for Suburban Studies. In Almere hebben wij trouwens een New Town Institute. En in het Nederlands is er natuurlijk het geweldige boek Buitenwijk van Arnold Reijndorp e.a. Uit die ‘school’ is al veel moois gekomen, bijvoorbeeld de Atlas Westelijke Tuinsteden Amsterdam, waarin veel aandacht is voor het beleven en begrijpen van een buurt van buitenaf én van binnenuit. Op die laatste studie komt een vervolg en ook op het proefschrift over moderniteit en suburbanisatie van Ivan Nio wacht ik met spanning. Nio pleit al lang voor nieuwsgierigheid, die je ook van “planologen en geografen mag […] verwachten voor gebieden waar ze zelf niet zouden willen wonen. Zonder nieuwsgierigheid ontdekt men niet de potentie van plekken. Ook naoorlogse wijken en nieuwe steden hebben recht op een eigen vorm van stedelijkheid.”

Ondertussen vermaak ik me met Harde stad, zachte stad (‘een antropologie van een naoorlogse wijk’), een recent proefschrift van Leeke Reinders. En met het in België verschenen De geest van Suburbia, een studie gebaseerd op ‘open interviews’ – eigenlijk gewoon gesprekken – met bewoners van enkele Vlaamse suburbs. Verder is er gelukkig journalistieke belangstelling voor de buitenwijken. Tijs van den Boomen maakte begin dit jaar een interessante tocht langs een aantal Vinexwijken, resulterend in de ‘longreadGroeten uit Vinexland. En dit is dan nog maar een tamelijk willekeurige greep uit een gelukkig rijk aanbod, waaronder ook literaire titels zoals Van Casteren’s Lelystad – meer (literatuur)tips op dit gebied zijn zeer welkom.

Grip

Uit die onderzoeken wordt duidelijk dat ‘stedelijk’ méér inhoudt dan levendig en dynamisch, dat een stad méér is dan het levendige tegendeel van het vredige platteland (en vice versa). De ogenschijnlijk saaie woonwijken en buitenwijken maken ook deel uit van de stad, zijn ook ‘stedelijk’. Onderzoek naar de stad moet meer zijn dan onderzoek naar de ‘agglomeratievoordelen’. Een stad is méér dan een centrum van innovatie en ‘motor van de economie’: een stad is ook een woonplaats. Hopelijk zal het met die onderzoeken tegelijkertijd lukken meer grip te krijgen op de nogal glibberige, ongrijpbare begrippen ‘alledaags’ en ‘gewoon’. De alledaagse, gewone stad is namelijk niet alleen voor buitenstaanders een blinde vlek, maar ook voor de bewoners zelf: “Je merkt het niet op, omdat je het altijd voor ogen hebt,” zoals Wittgenstein slim optekende (in paragraaf 129 van zijn Filosofische onderzoekingen). Toch is een speurtocht zeer de moeite waard, want, zoals Wittgenstein erbij opmerkte, het zijn juist de aspecten van de dingen die voor ons “door hun eenvoud en alledaagsheid verborgen blijven, die voor ons het meest belangrijk zijn”.

Drie vragen voor de stad

  1. Is ‘gewoon’ saai? Is een woonplaats (dus?) saai? Is dat kwalijk en moet er ‘opgeleukt’ worden? Is een aantrekkelijke stad een goede woonplaats?
  2. Wat doe je als je thuiskomt en je het je gemakkelijk maakt? Maak je je het ook op andere plekken dan thuis gemakkelijk en voel je je daar dan thuis? En wat doe je als iemand je vraagt te doen alsof je thuis bent?
  3. Als we zoals Wittgenstein beweert, de belangrijkste zaken niet opmerken omdat we ze altijd voor ogen hebben, omdat ze zo alledaags zijn dat we het niet eens meer zien… áls dat zo is, is het dan wel verstandig ‘goed op te letten’? Loop je dan niet het risico dat die zaken niet meer alledaags blijven en bijzonder worden en dus hen belangrijkste aspecten verliezen? Is het kortom wel goed om je over de alledaagse woonomgeving en leefwereld te verwonderen? Zorgt dat niet juist voor vervreemding? Of is het mogelijk goed op het alledaagse te letten, zonder het te verstoren?

Over de auteur

Van Pieter Hoexum (Meppel, 1968) verscheen vorig jaar Kleine filosofie van het rijtjeshuis (Uitgeverij AtlasContact, 2014). Hij studeerde filosofie, was boekverkoper en is sinds 2001 schrijver aan huis. In 2001 won hij de Jan Hanlo Essayprijs Klein, in 2003 verscheen van hem het boek Gedenk te sterven. De dood en de filosofen. Hij publiceert regelmatig artikelen over filosofische onderwerpen en over wonen en stedenbouw in onder meer Trouw, De Groene Amsterdammer en Filosofie Magazine. Hij werkt aan een nieuw boek, over thuis als plek voor alledaagsheid, met als werktitel Doen alsof je thuis bent. Meer informatie is ook te vinden op zijn website.

 

Geef steden ‘ruimte’ om duurzaam te worden

Om vaart te maken met duurzame energie, moet het Rijk steden snel veel meer ruimte geven. Verouderde wetten, uit de tijd dat elektriciteits- en gasvoorziening gecentraliseerde taken van nutsbedrijven waren, frustreren duurzaamheidsoplossingen in steden.

Buurtbewoners mogen geen zonnepanelen op het dak van een bouwcentrum in de Amsterdamse Westerparkbuurt leggen. Wetgeving verhindert de samenwerking tussen bewoners en een ondernemer in de buurt, omdat de Belastingdienst eist dat de zonnepanelen en het onderliggende dak van dezelfde eigenaar zijn. Omdat het pand stond op gemeentelijke erfpachtgrond, was dat strikt juridisch niet mogelijk.

Een café in Amsterdam-Noord mag niet koken op het biogas uit het eigen vergiste keukenafval. Want het is volgens nationale wetgeving niet toegestaan om een gastank te hebben die groter is dan een campinggasfles.

Het Amsterdamse havenbedrijf is verboden om een elektriciteitsnetwerk neer te leggen om zo direct de energie van de windmolens op eigen grond te kunnen gebruiken. De Splitsingswet belemmert namelijk de combinatie van het opwekken en transporteren van elektriciteit door hetzelfde bedrijf.

Nationale regelgeving

Het zijn slechts enkele voorbeelden uit Amsterdam waarbij niet het gebrek aan ideeën of ambitie van bewoners en lokale bedrijven, maar nationale regelgeving duurzaamheid tegenhoudt. Steden, waar oplossingen en pragmatisme vaak boven politiek gaan, schreeuwen al tijden om het wegnemen van regels voor beter milieubeleid.

Of Polen of China internationale klimaatdoelstellingen toezegt of niet, of de olieprijs hoog of laag staat, in steden is men dagelijks bezig met het bouwen van huizen en de inrichting van bedrijventerreinen. Het zijn de steden die in beperkte ruimte keuzes maken tussen fietspaden en autowegen, tussen parkeerplekken of plantsoenen. Elke dag weer moeten ze de straat op voor het legen van afvalcontainers en het vegen van stoepen.

Vorige week besloot de rechter dat de gevolgen van klimaatverandering zo ernstig en bovendien onomkeerbaar zijn, dat burgers recht hebben op bescherming daartegen. In de berichtgeving over de ‘klimaatzaak’ (Ten eerste, 25 juni) werd geschreven over ‘een strenge vermaning aan ‘de’ politiek’.

Dit is onjuist. De overheid is verdeeld als het gaat om het aanpakken van duurzaamheid. Gemeenten roepen al langer om meer ambitie. Want duurzame oplossingen zijn per definitie decentraal: op een dak of in een huis, in een straat, op een bedrijventerrein of in een woonblok. Alleen zit de wetgeving voor energie en afvalverwerking nog vast in centralistische fossiele systemen uit de vorige eeuw.

Ruimte

Het kabinet is veel te laks in de erkenning daarvan. Bij minister Kamp mogen nu eindelijk slechts tien lokale elektriciteitsprojecten voor een experiment worden aangemeld. Minister Plasterk gaat een experimentenwet invoeren in 2017. Dit is veel te weinig en bovendien te laat.

Om zonnepanelen gezamenlijk op een dak in de buurt te leggen is geen jarenlange aanvraag voor een experiment nodig, met een tijdrovende evaluatie en ellenlange besluitvorming. In de steden weten we al dat het kan en hoe de techniek werkt. Het enige wat nodig we nodig hebben, is ruimte. Ruimte voor het afschaffen van onnodige regels.

Hoewel steden maar een marginaal deel van de oppervlakte beslaan, woont meer dan tachtig procent van de Nederlanders er. Er wordt verreweg de meeste energie verstookt. Geef steden de ruimte en wie weet zijn de klimaatdoelstellingen van de klimaatzaak al grotendeels gehaald, sneller dan een kabinet een experimentenvergunning op papier kan zetten.

Op de website viezeregels.nl verzamelt D66 Amsterdam regels die duurzaamheid in de weg staan.

Marijn Bosman is gemeenteraadslid voor D66 in Amsterdam. Dit artikel is eerder gepubliceerd in De Volkskrant.

De diverse stad en het gevaar van tolerantie

Filosofen agenderen de stad. Filosofie leent zich om ontwikkelingen vanuit een bredere blik te bekijken, of  vanuit een andere hoek. De komende weken publiceren Ruimtevolk, Platform31, Filosofie Magazine en Agenda Stad een nieuwe reeks van vijf filosofische essays over de stad. In dit tweede essay schrijft Lieke Knijnenburg over diversiteit, gelijkheid en het gevaar van tolerantie.

Een wandeltochtje door het park is voldoende voor een veelzijdige ervaring van de diversiteit aan mensen in de stad. Mijn route door het Westerpark in Amsterdam brengt me langs de daklozen op bankjes die me vriendelijk groeten met halve literblikken in de hand. Ik zie gezinnen met moeders gehuld in hoofddoeken picknicken terwijl ik ingehaald wordt door een bakfiets vol blonde koters. Het brengt me ook langs het tennisparkje dat beheerd wordt door de man die bekend staat als Big Ali.

Eenmaal in de tram terug naar huis wacht ik lichtelijk geamuseerd tot een groepje toeristen erachter is gekomen hoe ze hun OV-dagkaart langs de automaat moeten halen terwijl ik probeer te achterhalen in welke taal de meiden achter me een gesprek voeren: de stad heeft het allemaal. Deze heterogeniteit is een fundamenteel aspect van de stad en maakt het ook een aantrekkelijke plek vol verrassingen en mogelijkheden. Maar deze diversiteit stelt ons ook voor een aantal uitdagingen. Hoe delen we de ruimte, die van ons allen is, in? En hoe gaan we met elkaar om wanneer we zo van elkaar verschillen in achtergrond, cultuur en overtuigingen?

Volgens Iris Marion Young (1949) is het leven in de steden naast een onvermijdelijk uitgangspunt ook een wenselijk kader in het denken over samen leven. Volgens haar kan the city life fungeren als normatief ideaal met als grootste verdienste dat er ruimte is voor het erkennen en behouden van verschillende culturen en identiteiten. Onvermijdelijk komen mensen samen in de publieke ruimte die volgens haar speels en heterogeen is. Mensen kunnen hier hun eigenheid bewaren en hoeven niet te assimileren tot een hechte community. Belangrijk is ook dat we elkaar niet hoeven te begrijpen. Young beschrijft het leven in de steden dan ook als een ‘living together with strangers’. Onvermijdelijk maar ook ongedwongen komen mensen samen in de publieke ruimte waar ze vreemden voor elkaar blijven. Dit biedt ook de mogelijkheid om anoniem maar publiekelijk jezelf te zijn. Je kunt je eigen ding doen en toch genieten van het zien en gezien worden.

Neem bijvoorbeeld het lezen in een park. Er zijn ongetwijfeld plekken waar je minder afgeleid wordt maar toch kom ik er graag met een boek. Vreemden vormen een fijn gezelschap en ik kijk gefascineerd toe hoe deze onbekenden vanuit hun eigen gebruik van de openbare ruimte onbewust toch met elkaar samenleven. De bevrijding van de noodzaak elkaar te begrijpen is een grote verdienste van het leven in de steden. Maar Young wijst ook op de uitdagingen voor de stad. De stad moet – als woonplaats voor velen – ook echt ruimte bieden voor verschillende identiteiten en dit is niet makkelijk. Volgens haar worden bepaalde groepen mensen op verschillende manieren onderdrukt. Opzettelijke discriminatie is hier slechts een vorm van. Een grotere uitdaging ligt in het tegengaan van onbedoelde onderdrukking die nog veel te vinden is in het stadsleven. We zouden ons af kunnen vragen in hoeverre dit voor de Nederlandse steden geldt.

Nederland staat al eeuwen bekend als veilige haven voor dissidenten. Als een tolerante natie die open staat voor vreemdelingen. En Nederland pronkt maar al te graag met dit imago: tolerantie is ons handelsmerk. Opvattingen, praktijken en culturen worden hier bij de wet – ondanks dat ze afwijken – niet gediscrimineerd vanuit de gedachte dat er overtuigingen en manieren van leven zijn waar wij ons misschien niet in kunnen vinden maar die desalniettemin waardevol zijn en de ruimte verdienen. We beseffen dat wij niet dé universeel geldende criteria bezitten om uit te maken wat goed en wat slecht is, wat juist en wat onjuist is. Deze tolerante houding heeft vanuit de politiek gezorgd voor gelijke rechten en vrijheden die ook voor minderheden gelden en zijn verankerd in onze grondwet. En hoewel er in het alledaagse leven wel degelijk sprake is van discriminatie– iets met minder Marokkanen – heerst er over het algemeen wel een bepaalde traditie van tolerantie die hoogstens gepaard gaat met de twijfel of we wel tolerant genoeg zijn. Ook ik heb tolerantie altijd ervaren als iets waardevols. Maar de nu steeds populairder wordende filosoof Slavoj Zizek (1949) denkt altijd een stapje verder en leerde mij met zijn pleidooi voor intolerantie de keerzijde van ons paradepaardje zien.

Keerzijde van tolerantie

Volgens Zizek verdoezelt het begrip tolerantie de problemen waar we het echt over zouden moeten hebben. We stellen dat we verschil accepteren maar in werkelijkheid houden we elkaar met tolerantie enkel op veilige afstand. We dulden de ander namelijk totdat diegene te dichtbij komt. Tolerantie komt niet voor niets van het Latijnse woord ‘tolerare’ dat gedogen, verduren of uithouden betekent. De ander wordt geaccepteerd zolang we niet in aanraking hoeven te komen met wat écht anders is. Zizek spreekt daarom over de ‘decaffeinated other’. De ander, maar dan zonder zijn eigenheid. Zoals koffie zonder cafeïne of chocolade zonder calorieën. De producten worden zo onschadelijk gemaakt, net als datgene wat we tolereren. Dat wat afwijkt wordt op veilige afstand gehouden waar ze de eigen waarden niet werkelijk kunnen uitdagen.

Tolerantie biedt dus volgens Zizek juist geen ruimte voor de specifieke cultuur van de ander, het zorgt hoogstens voor een afwezigheid van spanningen. We leven veilig langs elkaar heen en zo blijft – tot op een gestelde hoogte – de multiculturaliteit bewaard maar van samenleven is amper sprake. Bovendien kun je je afvragen in hoeverre mensen überhaupt getolereerd willen worden. Ik heb vanuit de Turkse gemeenschap nog nooit de vraag naar voren horen komen of Nederland alsjeblieft een manier kan vinden hen te gedogen; het met ze uit te houden. Waar het ze echter wel om gaat is politieke en economische gelijkheid.

Om te toetsen of minderheden werkelijk de ruimte krijgen in deze samenleving moeten we dus kijken naar gelijkheid. En als we hierop inzoomen wordt al vrij snel duidelijk dat gelijke rechten en vrijheden mooi staan op papier maar in werkelijkheid niet voldoende zijn om ook echt gelijkheid te creëren. Wie kijkt naar media, wetenschap en ook de politiek ziet dat deze overwegend blank zijn gebleven. Hetzelfde geldt voor de universiteiten – culturele verschillen zijn hier bijna even zeldzaam als lekkere koffie – en ook voor het gesprek over de stad en hoe we haar zouden moeten inrichten. Dit gesprek wordt gevoerd door een overwegend blanke groep met weinig verschillen in etniciteit en economische positie. Dit betekent niet dat de mensen die wel betrokken zijn bij dit gesprek discrimineren, maar deze ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen doet toch vermoeden dat er sprake is van (non-intentionele) onderdrukking waarbij bepaalde mensen geen stem krijgen in dit gesprek.

Dit zie ik ook op de plek waar ik nu werk en waar dagelijks geprogrammeerd wordt rondom vraagstukken over stedelijke ontwikkelingen: Pakhuis de Zwijger. Die vraagstukken gaan iedereen in de stad aan en het is dan ook een platform voor Amsterdam en haar inwoners en makers. Maar de ondervertegenwoordiging geldt ook op deze plek. Binnen Pakhuis de Zwijger wordt dan ook vaak de vraag gesteld hoe deze doelgroepen bereikt kunnen worden. Bijvoorbeeld door het gesprek plaats te laten vinden in de wijken zelf. Zelf schrijf ik voor het online platform Nieuw Nederland waarbij ik onder meer mensen interview die zich inzetten voor de stad – Stadmakers – en ook hier is het een uitdaging geen blank smoelenboek neer te zetten. Dit betekent niet dat er geen Stadmakers zijn met een andere etniciteit maar dat ik gewoon iets meer moeite moet doen hen te vinden.

Big Ali van het tennisparkje heeft nu eenmaal geen communicatieteam achter zich. En sommige mensen of initiatieven hebben überhaupt geen website of Facebook, laat staan Twitter. Soms is het dus net iets lastiger om verschillende mensen bij het gesprek over de stad te betrekken. En dan gaat het ook niet eens per se om kleur maar om de verschillende thema’s waar Stadmakers mee bezig zijn en op wat voor manier. Zo kan het zijn dat bepaalde thema’s die aandacht nodig hebben over het hoofd worden gezien. Of dat de oplossing voor een gesteld probleem allang in praktijk wordt gebracht op plekken waar wij niet komen of kijken. Wat voor sommige mensen de normaalste zaak is van de wereld, is voor anderen een innovatieve oplossing voor een probleem. We moeten elkaar helpen en we kunnen van elkaar leren. Verschillende perspectieven in het debat brengen is hierbij van belang.

Deze urgentie is alleen maar groter wanneer we kijken naar de veranderingen in de stedelijke ontwikkeling. De overheid ziet steeds meer de waarde in van de bottom-up beweging en probeert hier ruimte voor te creëren. Hier ligt ook de focus binnen Pakhuis de Zwijger waarbij er vaak wordt gezegd dat de tijd dat steden getekend werden op de tekentafel voorbij is.

Mensen maken de stad op eigen initiatief van onderaf en dit vereist een andere aanpak van de (lokale) overheid waarbij er meer geluisterd wordt naar burgers en zij ook meer verantwoordelijkheden krijgen. Maar het gevaar is wel dat er in deze benadering dan maar op een deel van die onderkant wordt ingespeeld. Hoe zit het met de buurtbewoners die ook graag een gezamenlijke moestuin zouden willen beginnen maar niet weten hoe ze hier toestemming voor krijgen en wat er mogelijk is? Of met de mensen die geen broedplaatsenplan kunnen opstellen maar wel behoefte hebben aan een buurthuis? Deze mensen moeten we ook betrekken bij die benadering en mee laten doen aan het gesprek zodat er geen perspectieven worden uitgesloten.

Hier ligt een belangrijke taak waar Agenda Stad invulling aan kan geven. Hoe erg we ook ons best (willen) doen, mensen zijn niet altijd erg goed in het denken voor anderen. Kijk bijvoorbeeld naar de manier waarop we geneigd zijn te spreken over een verbetering van een buurt. Jan Rath, hoogleraar stadssociologie, beschreef een rondleiding vanuit het stadsdeelkantoor door de Indische Buurt in Amsterdam: ‘We bezochten een hip koffiehuis, kledingwinkel Div Herenkabinet en aten ’s avonds bij Wilde Zwijnen op het Javaplein; dat zijn de paradepaardjes die de gemeente wil tonen.’ Nu heb ook ik liever goeie koffie dan een bakkie pleur en stiekem zie ik mezelf al gaan op mijn bakfiets op weg naar het Javaplein. Maar is iedereen uit de buurt blij met deze verandering? Ik herken mezelf in de nieuwe winkels en zie het dus als een verbetering, maar hiermee verdwijnen de verliezers van deze stedelijke ontwikkeling uit het beeld. Namelijk de mensen die hippe koffie niet kunnen en niet willen betalen, laat staan het menu bij Wilde Zwijnen (30 euro). Wat zou voor hen een verbetering van de wijk inhouden? Dit kunnen we alleen met zekerheid weten als we deze mensen ook een stem geven in het gesprek dat we voeren over de stad. Wellicht komen we dan tot de conclusie dat de vervanging van een markt door een Marqt niet per se een verbetering inhoudt. En zo kunnen er ook onderwerpen en oplossingen boven tafel komen waar we nog helemaal niet aan hadden gedacht. Een andere kijk op de dingen kan ons wakker schudden en de ogen openen. En op deze manier kunnen we de bestaande verschillen tussen mensen ook meer benaderen als iets waardevols. Een positieve waarde die overigens verder gaat dan een lekker broodje döner kebab of de fijne groenteboer om de hoek (die ook open is op feestdagen!).

En in dit gesprek zullen overtuigingen onvermijdelijk botsen. Mensen zullen het met elkaar oneens zijn over belangrijke kwesties en waardes zullen worden uitgedaagd. En ook hier is tolerantie geen toverwoord. Zoals ik hierboven beschreef biedt tolerantie aan de ene kant te weinig ruimte voor de eigenheid van andere culturen. Aan de andere kant laat het ook in sommige gevallen weer teveel ruimte over voor de specifieke cultuur van de ander, aldus Zizek. Uit angst om zich te bemoeien met de waarden van anderen zien we vaak af van veroordeling van praktijken die in de eigen ogen eigenlijk te ver gaan. We besluiten het dan maar te tolereren. En dit is denk ik heel herkenbaar. Neem alleen al het precaire onderwerp van het dragen van een hoofddoek. Aan de ene kant vind ik het zonde als vrouwen hun schoonheid bedekken en het volledig zien van een gezicht bij communicatie stel ik op prijs. Aan de andere kant besef ik maar al te goed dat ik er het fijne niet van weet. Ik ben niet volledig bekend met de cultuur waar het onderdeel van uit maakt. Ik ben er niet mee opgegroeid, en ben al helemaal niet op de hoogte van de persoonlijke beweegredenen van vrouwen om dit te doen. Kortom: wie ben ik om daarover te oordelen? Deze gepaste bescheidenheid moet echter niet doorslaan in de conclusie dat alles relatief en daardoor even waardevol is. Tegen sommige overtuigingen en praktijken kunnen we best positie innemen als het ingaat tegen waardes die wij heel hoog in het vaandel hebben zitten. We mogen elkaar ook bekritiseren zolang we maar wel bereid zijn te blijven leren van verschillen. Tolerantie kent grenzen en hoe lastig deze ook zijn te bepalen moet bescheidenheid niet leiden tot de ontkenning ervan.

Eén van de meest waardevolle dingen die ik heb geleerd van brompot Zizek is dat het belang van filosofie in eerste instantie niet het bieden van antwoorden is, maar het stellen van de juiste vragen. Met betrekking tot de diversiteit van de stad is de juiste vraag niet of we wel tolerant genoeg zijn. Tolerantie houdt datgene wat afwijkt van de normen op veilige afstand en biedt geen ruimte voor haar eigenheid. Hiermee gaan we conflict en daarmee het gesprek uit de weg. Een gesprek dat zou moeten gaan over gelijkheid en niet louter de lege acceptatie van verschil op papier. Een gesprek waarbij we zouden moeten zorgen dat niemand wordt uitgesloten. Een gesprek waarin we verschillen tussen mensen moeten benaderen als iets waardevols waarbij we van elkaar kunnen leren. En hierbij moeten we bovendien erkennen dat nadruk op verschil soms noodzakelijk kan zijn voor het creëren van gelijkheid. De vragen die daarom wel onze aandacht verdienen focussen zich op de rechtvaardige stad die een plaats zou moeten bieden aan al haar inwoners, van welke komaf dan ook. Wat we namelijk ongeacht alle verschillen met elkaar gemeen hebben is dat we dezelfde ruimte delen. Dit vraagstuk moet op de agenda komen en alleen door hier samen over in gesprek te gaan kunnen we de diversiteit die de stad zo lief is de ruimte geven.

Vragen voor Agenda Stad

  • In hoeverre kunnen we spreken van gelijkheid in de stad? En welke ongelijkheden zijn onrechtvaardig?
  • Hoe bieden we die groepen die nu ondervertegenwoordigd zijn in het gesprek een stem over de stad die ook van hen is?
  • Hoe kan de stad ruimte bieden voor diversiteit? En waar ligt de grens van onze tolerantie?
  • Hoe kan de energie van kleinschalig initiatief worden behouden en tegelijkertijd gezorgd worden dat er geen mensen worden uitgesloten?

Over de auteur

Lieke Knijnenburg studeert Filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en loopt stage bij Pakhuis de Zwijger, waar zij betrokken is bij het organiseren van programma’s rondom stedelijke ontwikkeling en redacteur is voor het online platform Nieuw Nederland – Steden in transitie. In de toekomst hoopt zij filosofie met journalistiek te kunnen combineren.

Mixofobie en de Stad

Filosofen agenderen de stad. Filosofie leent zich om ontwikkelingen vanuit een bredere blik te bekijken, of  vanuit een andere hoek. Eerder dit jaar publiceerden Ruimtevolk, Platform31, Filosofie Magazine en AgendaStad.nl vijf filosofische essays over de stad. Hans Peter Benschop, directeur van het Trendbureau Overijssel en initiatiefnemer achter de reeks, schreef daarvan een wrap-up. De komende weken verschijnt een nieuwe reeks filosofische essays over de stad, telkens op donderdag. Naomi Jacobs bijt het spits af met haar essay over mixofobie en de stad.

Mijn hele leven woon ik al in Amsterdam. En hoewel Amsterdam nou niet bepaald een metropool is en ik geregeld vrienden en bekenden tegenkom, bevind ik mij het overgrote deel van de tijd dat ik me door de stad beweeg onder vreemden. Wanneer ik naar het station fiets, naar de supermarkt loop of in het park zit: ik ben omringd door vreemden. Voortdurend beweeg ik me langs mensen die ik niet ken. Ik weet niet hoe ze heten, waar ze vandaan komen, wat ze doen, of waar ze van houden. Het enige dat ik weet is dat ze zich samen met mij in de stad begeven. Sommige wonen er net als ik permanent, anderen zijn op bezoek als toerist of dagjesmens. Dat maakt niet uit, want als we elkaar al ontmoeten dan is het meestal zo vluchtig dat onze ontmoeting uit niet meer bestaat dan een achteloze blik.

In de loop van de geschiedenis zijn steden drastisch veranderd. De meeste gebouwen, de ruimtelijke inrichting en de manier van leven in een stad als Amsterdam zijn niet meer hetzelfde als een paar eeuwen geleden. Toch is er een ding gelijk gebleven. Dat is dat we ons in de stad altijd tussen vreemdelingen begeven. Volgens socioloog en filosoof Zygmunt Bauman (1925) is het de modus vivendi van stadsbewoners: we ontkomen niet aan de ongevraagde, doch opgedrongen nabijheid van vreemden in de stad. En die continue nabijheid van vreemdelingen is dubbelzinnig. Een vreemdeling is namelijk per definitie onbekend. En het onbekende boezemt angst in én trekt aan. Het boezemt angst in omdat je niet weet wat je van het onbekende kunt verwachten: het onbekende is onvoorspelbaar en zou bedreigend kunnen zijn. Volgens de filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) richt angst zich altijd op het niets. Daarmee bedoelt Kierkegaard niet dat angst niet betrokken is op iets, maar dat angst betrokken is op datgene dat nog onbekend en oningevuld is. Angst heb je volgens Kierkegaard voor het lege en onbepaalde, voor het oningevulde. En is de vreemdeling in de stad niet bij uitstek onbepaald en oningevuld? Meer dan de uiterlijke verschijning zie ik immers niet van de vreemdeling die ik op straat voorbij loop. Maar die onbekendheid van de vreemdeling is tegelijkertijd ook aantrekkelijk. Juist omdat de vreemdeling mij onbekend is biedt ze allerlei mogelijkheden. Wellicht wordt deze onbekende passant op straat wel een nieuwe vriend, of die vreemdeling in het café een nieuwe geliefde. Het onbekende waar de angst zich op richt staat eveneens voor de vrijheid van open mogelijkheden. Angst en vrijheid zijn de keerzijde van dezelfde medaille.

Mixofobie

Bauman bedacht twee termen die verwijzen naar die keerzijden van het onbekende. Aan de ene kant mixofilie dat staat voor de aantrekkingskracht die uitgaat van de vreemdeling, en aan de andere kant mixofobie dat staat voor de angst die de vreemdeling oproept.

In zijn werk Vloeibare Tijden schrijft Bauman dat mixofobie een zeer voorspelbare en wijdverbreide reactie is op de duizelingwekkende verscheidenheid van menselijke types en levensstijlen die elkaar van dichtbij ontmoeten in de straten van moderne steden. De verscheidenheid aan mensen is zo groot, dat ze gemakkelijk zenuwslopend en beangstigend wordt. Om de wortels van mixofobie te begrijpen verwijst Bauman naar het werk van de socioloog Richard Sennett (1943) die schrijft dat het “wij-gevoel” waar veel mensen naar streven enerzijds het verlangen uitdrukt om er bij te horen en op elkaar te lijken en anderzijds een manier is van mensen om de noodzaak te vermijden zich in anderen, ofwel vreemden, te verdiepen. Veel mensen vermijden dat liever, omdat ze niet zitten te wachten op de uitdagingen en onzekerheden die het leren kennen van onbekenden met zich mee brengt. Want misschien word je wel teleurgesteld, gekwetst of bedrogen. De noodzaak je in anderen te verdiepen wordt daarom vaak liever uit de weg gegaan en de vreemdeling blijft op die manier vreemd. Maar, zo ontdekte Sennett, hoe meer segregatie er is en hoe uniformer de omgeving, hoe minder mensen in staat zijn om de realiteit van menselijke verschillen onder ogen te zien en het hoofd te bieden. Een vicieuze cirkel dus.

De samenhang tussen mensen in de stad is vaak vrijwillig, tijdelijk, vluchtig en makkelijk te verbreken. Verbanden tussen mensen zijn volgens Bauman ‘vloeibaar’ geworden omdat traditionele structuren en verbanden niet meer vast liggen. We leven sinds enkele decennia in ‘vloeibare tijden’ zo stelt hij, en deze vloeibaarheid brengt in razendsnel tempo veranderingen met zich mee. We wisselen gemakkelijker van baan, relatie en omgeving, en technologische ontwikkelingen presenteren ons voortdurend nieuwe perspectieven die we daarvoor niet voor mogelijk hielden. Omdat het tempo en de richting van veranderingen steeds moeilijker te voorspellen of te beheersen wordt, is het verleidelijk ons te richten op dingen die we (ogenschijnlijk) nog wél kunnen beïnvloeden. Zo richtten we ons bijvoorbeeld op de gevaren van roken (sinds de risico’s van meeroken bekend zijn is roken in iedere openbare ruimte verboden), wenden we ons met fanatieke focus op het vermelden van het aantal calorieën in ons eten dat nu zelfs op menukaarten in restaurants te lezen staat, verschijnen er in de stad continu nieuwe smoothie & juice bars en is op bijna iedere straathoek wel een sport- of yogaschool te vinden om ervoor te zorgen dat we fit en gezond blijven. Met andere woorden, we zoeken plaatsvervangende doelstellingen om ons teveel aan angst en onzekerheid voor de toekomst mee te bedwingen. Maar met ieder extra slot op de voordeur of iedere nieuwe superfood hype gaat de wereld er nog onzekerder uitzien omdat we, welke maatregelen we ook nemen, nooit volledige controle hebben over de loop van de toekomst. Door krampachtig bezig te zijn met zekerheid, veiligheid en controle vergroten we de zelfversterkende werking van angst alleen maar verder. En zo is het ook met de angst voor de vreemdeling. Hoe langer de vreemdelingen van de stad vreemd blijven, hoe sterker de angst wordt.

Mixofilie

Maar net zoals de stad mixofobie zaait en voedt, kweekt ze gelukkig ook mixofilie merkt Bauman op. Het stadsleven is immers intrinsiek en onverbeterlijk een ambivalente zaak. Zo wijst Bauman ons erop dat de verwarrende verscheidenheid van de stedelijke omgeving enerzijds een bron van angst vormt maar tegelijkertijd zorgt voor een “caleidoscopisch flonkeren en schitteren” van de stad waar het nooit ontbreekt aan verrassingen en nieuwe mogelijkheden. De diversiteit en hoge concentratie van vreemdelingen in de stad schrikt af maar werkt tevens als een sterke magneet die steeds opnieuw mensen aantrekt die op zoek zijn naar nieuwe mogelijkheden en vooruitzichten die zich in landelijke of kleinsteedse gebieden minder makkelijk voordoen. Mixofilie staat voor de aantrekkingskracht, het plezier en de opwinding die uitgaat van het vreemde. Het ontmoeten van nog onbekende mensen kan ontzettend leuk en spannend zijn. Daarom gaan ook zoveel mensen naar cafés, clubs of andere publieke ruimten: in de hoop om nieuwe, tot dat moment nog vreemde mensen te ontmoeten, interessante ervaringen op te doen en misschien wel iets nieuws mee te maken.

Maar je kunt je afvragen hoe “vreemd” die vreemdeling in het café of club werkelijk is. Zijn degenen die we daar ontmoeten niet eigenlijk mensen die maar al te makkelijk bij onze eigen groep passen? Gaan we niet meestal naar plekken waarvan we weten dat er mensen komen die op onszelf lijken? Zij mogen dan misschien vreemden zijn, maar hoe vreemd, onbekend en anders zijn ze werkelijk? Als ikzelf nieuwe mensen leer kennen dan is dat bijna altijd via via. Ik ontmoet iemand op straat, in een café, of tijdens een etentje met vrienden en negen van de tien keer komt de ontmoeting tot stand vanwege een gemeenschappelijke vriend, kennis of collega. Het contact is gemakkelijk gelegd, je kunt de ander redelijk eenvoudig in een bepaalde context plaatsen en je gaat ervan uit dat het contact vriendelijk zal zijn, aangezien diegene ook bekend is met degene die jij kent en ons aan elkaar voorstelde. Zo’n ontmoeting kan leuk zijn of interessant, en voelt vaak wel een beetje ‘nieuw’. Maar hoe nieuw is zo’n ontmoeting nu echt? Laat staan vreemd of onvoorspelbaar? Zijn zulke ontmoetingen nou momenten waarop we ons werkelijk in een vreemde verdiepen? Of zijn zulke ontmoetingen eerder uitbreidingen van het “wij-gevoel” waar Sennett over spreekt? In andere woorden, kunnen we de meeste van onze ontmoetingen niet eerder zien als vergrotingen van onze “wij-kring”, dan als ontmoetingen met mensen die ons echt vreemd zijn en met wie de ontmoeting wellicht uitdagingen en onzekerheden meebrengt zoals ontmoetingen met werkelijk vreemden kunnen doen volgens Sennett?

Horizonversmelting

Begrijp me niet verkeerd, ik heb niets tegen het vergroten van de “wij-kring”. Maar ik zou tegelijkertijd willen pleiten voor meer mogelijkheden in de stad voor werkelijk nieuwe ontmoetingen met vreemden. Dat is belangrijk omdat sociale homogeniteit en ruimtelijke segregatie in een stad verdraagzaamheid verminderen en de kans op mixofobisch gedrag vergroten met als gevolg dat het leven in de stad risicovoller en beangstigender lijkt, zo benadrukken Bauman en Sennett. Maar het leven in de stad moet niet beangstigender lijken dan ze werkelijk is en een teveel aan mixofobie kunnen we beter vermijden. In plaats daarvan zou de stad juist moeten proberen nieuwsgierigheid aan te wakkeren, verdraagzaamheid te vergroten en wederzijds begrip tussen stedelingen bevorderen. Volgens Hans-Georg Gadamer (1900-2002), filosoof en een van de meest bepalende figuren in de ontwikkeling van de hermeneutiek, kan wederzijds begrip tussen mensen ontstaan door een versmelting van horizonten. Horizonversmelting vindt plaats wanneer in een ontmoeting de tijds- en plaatsgebondenheid van iemand samenvalt met de eveneens tijds- en plaatsgebonden horizon van een ander en beiden hun oorspronkelijke perspectieven (deels) opschorten voor een gedeeld perspectief. Zo’n ontmoeting kan bestaan uit een gesprek, maar hoeft dat niet per se te zijn en hoeft bovendien niet lang te duren: zolang er maar een gedeelde ervaring is. Een gedeelde ervaring waarbij een horizonversmelting plaatsvindt is echter ondenkbaar zonder een gedeelde ruimte, benadrukt Bauman. Wanneer een stad ruimte biedt aan openbare, aantrekkelijke en gastvrije ruimten die alle soorten stadsbewoners ertoe uitnodigen om ze te bezoeken en ze bewust en graag met elkaar te delen, dan kunnen er in de stad zulke gedeelde ervaringen ontstaan die leiden tot horizonversmelting tussen vreemden.

Gedeelde ervaringen: het Bankjescollectief en de Buurtcamping

Hoe kan de stad gedeelde ervaringen in openbare ruimten bevorderen zodat er meer horizonversmeltingen tussen vreemden ontstaan? Een initiatief dat dit naar mijn idee goed doet is Het Bankjescollectief: een initiatief van Jesse Jorg en Chatelijn de Reede dat vorig jaar is begonnen met het ‘openstellen’ van bankjes op de stoep waar mensen naar eigen keuze iets doen, variërend van koffie en cupcakes serveren, een salsa les geven, of samen breien. Naar eigen zeggen initieert het Bankjescollectief het grootste openluchtcafé ter wereld en moedigt het stadsbewoners aan hun straat te zien als een gedeelde woonkamer waar mensen elkaar kunnen ontmoeten. Het Bankjescollectief vormt een platform waar iedereen zich bij kan aansluiten. Ook Anna Dekker sloot zich samen met vriendin en collega Katusha Sol aan bij het initiatief. Vanuit hun bedrijf Placemakers, dat projecten organiseert die ondernemers en buurtbewoners bij hun eigen buurt betrekt, en de stichting Thuismakers Collectief bedachten ze de bankjes ‘Bloody Tourist’ en ‘Motje ’n Shotje?!’. Met de bankjes beogen ze om stadsbewoners met toeristen in contact te brengen, in plaats van ze geërgerd van hun sokken te fietsen. Dit doen ze door bij het bankje toeristen en stedelingen samen te laten proosten op een zelfgekozen opdracht zoals op het samen maken van een selfie, op het geven van een oprecht compliment aan de ander, of op het winnen van een staarwedstrijd: wie kan de ander het langst in de ogen staren zonder te knipperen?

Hoewel toeristen doorgaans niet beschouwd worden als het type vreemdeling dat grote problemen veroorzaakt, – zoals asielzoekers of mensen met een bepaalde religieuze geloofsovertuiging wel vaak worden gestigmatiseerd -, worden toeristen volgens Dekker toch steeds vaker gezien als ongewenste vreemdelingen die een stad overspoelen waardoor bewoners zich minder thuis voelen in hun eigen stad. Amsterdammers klagen geregeld dat toeristen hun stad kapot maken: ze fietsen slecht, zorgen voor ellenlange rijen of zitten lallend op een bierfiets. In reactie worden toeristen met steeds meer irritatie ontvangen, in een hokje geplaatst en van een stereotype voorzien; wanneer je iets wat vreemd is labelt kun je het immers makkelijker wegzetten. Maar dit staat ontmoetingen in de weg en doet de toerist tekort. Daarom pleit Dekker ervoor dat de stedeling en de toerist met elkaar in contact komen, zodat ergernissen afnemen, de toerist van zijn stereotypering wordt ontdaan en wederkerige uitwisseling wordt aangewakkerd. De bankjes zorgen voor een gedeelde ruimte en de bijbehorende opdrachten voor een gedeelde ervaring waardoor stadsbewoners en toeristen elkaar leren kennen. Dekker vertelt dat er na de opdrachten vaak leuke gesprekjes ontstaan tussen mensen die elkaar kort daarvoor nog geen blik waardig gunden. Je zou het kunnen zien als een kortstondige horizonversmelting tussen vreemden.

De bankjes van Dekker en Sol richten zich specifiek op ontmoetingen tussen stadsbewoners en toeristen maar er zijn tal van andere bankjes aangesloten bij het collectief die juist ontmoetingen tussen buurtbewoners beogen. Zo staan er bijvoorbeeld bankjes in de multiculturele Indische buurt van Amsterdam, waar buurtbewoners van verschillende culturele en religieuze achtergrond elkaar treffen. Dit leidt tot ontmoetingen die weer nieuwe verrassingen én uitdagingen met zich meebrengen dan de ontmoetingen tussen toerist en stedeling.

Het Bankjescollectief is natuurlijk maar een kleinschalig initiatief, maar volgens Dekker maken juist een heleboel van zulke kleine initiatieven samen één grote verandering in de vormgeving en het beleid van de stad. Ook het initiatief van de Buurtcamping hoort hier naar mijn idee bij: stadsparken in Utrecht en Amsterdam worden in de zomer een weekend lang omgetoverd tot buurtcamping. Door samen de camping op te bouwen en activiteiten te organiseren maken buurtbewoners tijdens de minivakantie met elkaar kennis. Het achterliggende idee: je leert je buren beter kennen wanneer je drie dagen naast elkaar kampeert dan wanneer je drie jaar naast elkaar woont.

Of die onbekende vreemdeling nou je buurman van drie straten verderop is, een Spaanse toerist, of een dagjesmens uit de Achterhoek: onbekend is onbekend. En de meeste ontmoetingen met vreemden in de stad bestaan uit niet meer dan een vluchtige, achteloze blik. Het is de modus vivendi van de stadsbewoner: we ontsnappen niet aan de ongevraagde en opgedrongen nabijheid van vreemden in de stad. Maar zoals Bauman en Kierkegaard al benadrukten: de nabijheid van vreemdelingen is dubbelzinnig. Vreemdelingen zijn per definitie onbekend en dat trekt aan én schrikt af. Het onbekende draagt een bedreiging én een belofte in zich. Zou het niet mooi zijn als de stad met haar openbare ruimten en mogelijkheden tot gedeelde ervaringen, vooral de eventualiteit van de belofte benadrukt?

Drie vragen naar aanleiding van het artikel:

  • Hoe zou een goed evenwicht tussen mixofilie en mixofobie in de stad eruit zien? En hoe kunnen we dat bereiken?
  • Kleinschalige initiatieven zoals het Bankjescollectief en de Buurtcamping zorgen voor gedeelde ervaringen tussen vreemden in de stad. Waaruit zouden andere initiatieven kunnen bestaan?
  • Geen gedeelde ervaring zonder gedeelde ruimte, stelt Bauman. Hoe belangrijk zijn openbare ruimten voor een stad?

Over de auteur

Naomi Jacobs (1990) is o.a. als redacteur en interviewer verbonden aan Felix & Sofie, werkt aan een filosofisch essayboek voor uitgeverij de Arbeiderspers en was als jonge denker te zien in de documentaire ‘Kinderen van het succes’ van omroep HUMAN en Brandstof.

Inspiratie – maar waartoe?

Filosofen agenderen de stad. Filosofie leent zich om ontwikkelingen vanuit een bredere blik te bekijken, of  vanuit een andere hoek. De komende weken verschijnt een reeks van vijf filosofische essays over de stad. In dit derde essay neemt Désanne van Brederode de lezer mee in de belevingswereld van de ‘stadsromanticus’, die ongekend veel inspiratie biedt, maar ze vraagt zich tegelijkertijd af wat dat op den duur allemaal oplevert.

Hoe beleef je Amsterdam als je de stad voor de eerste keer ziet en ook nooit eerder in Nederland bent geweest? En hoe zullen toeristen zich deze stad herinneren, eenmaal weer terug in eigen land, in eigen stad of dorp? Met welke andere steden vergelijken ze Amsterdam? Kopenhagen, Malmö? Antwerpen? Hebben ze vergeefs naar een echt plein gezocht, met een Middeleeuwse, gerestaureerde markthal in het midden en anders wel een waterput? Naar vakwerkhuisjes, een kathedraal? Zien ze, na hun reisje, spiegelingen van Amsterdam in andere steden terug?

Vragen die voortkomen uit een wonderlijke sensatie, die zich het beste laat omschrijven als MSP: Meervoudige Stads Presentie. Een soort synesthesie waarbij ik, lopend door het vertrouwde Amsterdam, word overvallen door zulke sterke gedachten aan bijvoorbeeld Warschau, Wroclaw, Stockholm, Bazel, Edinburgh of Londen, dat de fragmentarische indrukken van deze steden over (of liever nog: in) mijn zintuigen schuiven en maken dat ik mijzelf ervaar als aanwezig in twee of drie steden tegelijkertijd. Soms hangt dit met een bepaalde hemelkleur samen, met temperatuur en weersgesteldheid of met de plek waar ik me bevind. Andere keren met een innerlijke stemming die ongemerkt verhevigt – tot ik een op heimwee gelijkend gevoel bespeur naar steden waar ik nog nooit heb gewoond, maar die mij geleidelijk en bijna ongemerkt zijn gaan bewonen. Als geheime koninkrijkjes in mijn ziel: binnenkamers uitgevoerd in louter buitenkant, decor, coulissen.

Het spreekt dat de stad, naarmate je er langer woont, een vergaarbak van herinneringen wordt. Maar daarin verschilt een stadse omgeving niet van een dorp, een landschappelijke regio – in om het even welke provincie- , met paden en bossen, plassen, weilanden en sloten die evenzeer als bewaarplaatsen van persoonlijke herinneringen kunnen dienen.

MSP bewijst dat behalve de krachtige herinneringen die het geheugen je opdist, er ook krachtige herinneringen bestaan aan dat wat nooit heeft plaatsgehad en nooit kan plaatshebben. De stad als een vat vol mogelijkheden. De stad die je onverhoeds voortovert dat ze oneindig veel méér is, of kan worden, dan wat je nu ziet, hoort en ruikt en aan je huid gewaarwordt. De stad die duizenden steden in zich draagt, en daarbij zelf ook weer een onderdeel vormt van het innerlijke stedenconglomeraat dat anderen met zich meedragen.

Wellicht kent iedereen een soort innerlijke ‘oerstad’: opgebouwd uit herinneringen, uit foto’s, filmbeelden, romans, de reisverhalen en levensgeschiedenissen van anderen, uit allang vergeelde, vervlogen nieuwsberichten. Die oerstad onthult en ontvouwt zich soms in de stad die je bewoont, en laat je oog in oog staan met wie je nog méér zou kunnen zijn dan deze afgebakende enkeling, met de bekende talenten en de bekende tekorten.

Mijn beste roman zal ik in Stockholm schrijven, maar Stockholm zou hier kunnen zijn. Mijn dierbaarste vriend zou ik in Warschau kunnen tegenkomen, maar Warschau zou hier kunnen zijn. Daar zou ik moediger zijn dan hier. Creatiever. Ernstiger.

Wie zijn huis kiest in een stad, kiest voor een hoge mate van onbepaaldheid. Hij of zij wil niet al te zeer geworteld zijn, maar via wijdvertakte luchtwortels aansluiting vinden -en houden- bij de ideële oerstad. Bij een veranderlijke ‘sense of urbanity’.

Waar het ene uitzicht tot monument wordt verklaard, wordt het andere weggewist of omgevormd tot een skyline die je doet denken aan een skyline elders, en de ‘sky’ erboven transformeert onverwacht soepel mee. Zodat je je opeens in het Peking of Philadelphia van je verbeelding waant, of in het Belo Horizonte van begin jaren ’90. En dan is er nog de mogelijkheid om de hummus te eten zoals je die ooit at in Beiroet. Of de muziek te horen die ze afspeelden, op brokkelige cassettebandjes, in het busje van Bamako naar Mopti, om de Bollywoodfilms te zien die je kent dankzij de reisverhalen van vrienden.

De stad als een plek waar het toeval vrij spel heeft, en je genadig of heerlijk genadeloos andere richtingen op kan duwen dan die je zelf gekozen had. Je ging naar buiten om schoenen te kopen en kwam terug met een boek dat een oude huisgenoot je wilde aanbevelen.

Zulke verrassingen bieden hoop.

Je hoeft niet in die vervelende kantoorbaan te blijven hangen; je kunt een winkeltje starten met dagelijks een ander aanbod van soepen en sappen, of een biologische cateringservice aan huis beginnen, waarbij je de bestelde maaltijden met een bakfiets rondbrengt. Je kunt tweedehands meubels op rommelmarkten opkopen, ze opnieuw bekleden en verven en verkopen in een webshop. Je kunt lezingen, debatten, concerten en dansvoorstellingen organiseren in een loods die al heel lang leegstaat of een alternatief uitzendbureautje beginnen. De groep succesvolle zzp’ers groeit, en de ronkende verhalen over al die nieuwe initiatieven en avonturen versterken het idee dat je je in de grote stad nooit gevangen hoeft te voelen in een leven dat je inmiddels door en door kent. Alles kan altijd anders.

De eeuwige student uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw bestaat niet meer, maar hij of zij lijkt, via het tussenstadium van de yup (de Young Urban Professional), te hebben plaatsgemaakt voor de stadromanticus die na zijn of haar snelle studie misschien eerst een paar jaar stevig carrière maakt, om ruim voordat een eventuele midlifecrisis zich aandient te besluiten dat status, geld, de zekerheid van een auto en een vast contract, minder waard zijn dan een enerverend leven waarin je jezelf volledig realiseert. Dus ook in (nieuwe) vriendschappen, in sportprestaties, in artistieke expressie, in maatschappelijke betrokkenheid en in de aandacht voor je huiselijke omgeving, voor interieur, gezondheid en kleinschalige duurzaamheidsprojecten.

Met nog een paar andere idealisten in de wijk de plaatsing van zonnepanelen op het dak organiseren, een moestuingrondje met gelijkgestemden delen, of ruilfeestjes geven waarbij kleding, huisraad en speelgoed van eigenaar wisselen. Je combineert hier het nuttige en het aangename, en dankzij Airbnb kom je zelf veel vaker dan vroeger in andere grote steden, waar je weer nieuwe ideeën opdoet. Zeker als je met je gastgever, of met je gasten, ook na de korte vakantie goed contact blijft onderhouden. Wat in Berlijn of Praag kan, moet ook hier mogelijk zijn.

Sociale media dragen er aan bij dat je in deze ene stad verbonden kunt blijven met mensen uit andere, buitenlandse steden, waardoor het verschijnsel MSP vaker kan optreden, bewust, actief gezocht. Je vriend uit Lissabon kent wel weer iemand die iemand kent die in jouw eigen stad besloten fado-avondjes organiseert, en daar ben je natuurlijk van harte welkom!

De stadsromanticus maakt niet per se een kunstwerk van zijn leven, want daarvoor blijft het hem aan tijd ontbreken, maar hij leeft in het besef dat hij er kunstwerk van zou kunnen maken. En talloze festivals met literatuur, poëzie, debat, films, documentaires, experimenteel toneel en muziek van aanstormde singer-songwriters en een keur aan hippe alternatieve, internationale én huis gebrouwen bieren en super-healthfood versnaperingen bevestigen het: de stad is de plek waar ‘het’ gebeurt. Maar dat niet alleen. Het is de plek waar het gebeurt, lang voordat het elders zal gebeuren.

Dat jij daarbij kunt zijn, als deelnemer, als aandachtige genieter is prachtig. Nog mooier is het dat je jezelf niet als passieve consument hoeft te zien – het aanbod werkt namelijk inspirerend. En inspiratie is wat stadsromantici blijven zoeken. In bijeenkomsten van filosofische aard, in gesprekken over zingeving, en daarbij leren ze in cursussen yoga, meditatie en mindfulness hoe je innerlijk de ruimte kunt scheppen waar deze inspiratie kan landen en ontkiemen.

Als iedereen, ontmoet ik in de stad bijzonder veel mensen die buitengewoon enthousiast en geroerd kunnen spreken over datgene wat, of diegene die hen onlangs nog zo inspireerde. Zelden komt het bij me op te vragen: ‘En nu? Wat is de volgende stap? Waartoe ben je geïnspireerd geraakt? Hoe wil je de inspiratie vormgeven, praktisch en concreet?’ Ik sluit niet uit dat veel van de originele, creatieve en inspirerende bedrijvigheid die de stad je dag en nacht toont, verhult dat er bij de groei aan mogelijkheden tevens een toename kan zijn van het gevoel, de grondstemming, ontheemd te zijn. Niet in de stad, in de ruimte: in de tijd.

De huidige stad biedt zich aan als een voortdurend ‘nu’. Natuurlijk kun je de interessante historie ervan bestuderen, genieten van de monumenten, en van toekomstprojecten die alleen nog in tekeningen of bewegende digitale 3d ontwerpen bestaan. Maar doordat de stad ieder ogenblik weer anders is en er zoveel gebeurt, gelijktijdig, zonder zelfs de pauze van de zondagsrust, verliest de stedeling gemakkelijk het gevoel voor tijd. De seizoenen zijn nog wel ervaarbaar, maar je kunt je er ook heel vaak aan onttrekken, dankzij kunstgrepen waar we inmiddels allang aan zijn gewend.
Grote modeketens lanceren ieder jaargetijde nog wel weer nieuwe modellen, stijlen, kleuren en prints, maar juist de stadsromanticus schept er behagen in om zich aan deze dwang voor de massa te onttrekken. Er zijn mensen die zich niet alleen kleden in jaren vijftig-stijl, maar deze vintage of retro-hang ook doorvoeren tot in hun badkamer. ‘Hoezo oubollig? Het was een hele kunst om deze eigen stijl bij elkaar te shoppen.’

Stadsromantici ‘spelen’ met de tijd, met tijden. Kitsch en camp mogen, het is niet raar om de ene week naar een klassiek Bachconcert te gaan, uitgevoerd op oude instrumenten, en de week erop mee te deinen op een technoparty, al dan niet met een lijntje coke in de neus. Een opvallend verschijnsel: twintigjarige meisjes die hun haren zilvergrijs verven, naast vrouwen van in de vijftig die hun fietsmandje met plastic bloemenslingers hebben versierd. Jongeren volgen al leiderschapstrainingen of hebben op hun visitekaartje achter hun functieaanduiding het woordje ‘senior’ staan, oudere chefs lopen in dezelfde jeans en sneakers rond als de stagiairs die ze wegwijs moeten maken op de redactie, in het atelier of in de flexibele, multifunctionele brainstormroom.

Een aparte ‘Latte’ met sojamelk in de pauze, vergezeld van een ouderwetse, ambachtelijke, oer-Hollandse kletskop: behalve een mengsel van verschillende culturen, is de stad ook een plek waar tijd en leeftijd idealiter niet meer tellen. Je hoeft je inkopen niet te doen op een vrije middag, maar kunt midden in de nacht online je bestellingen plaatsen en in de pauze van je werk naar de sportschool gaan die twaalf uur per dag open is. Wie het ene ‘nu’ misloopt, kan moeiteloos instappen bij het volgende ‘nu’. Wat je per ongeluk hebt gemist, heeft een ander wel weer bijgewoond, met als gevolg dat je op de terugweg van je koorrepetitie al kunt checken wat je vriendin heeft beleefd tijdens de museumnacht. Ergens halverwege kun je elkaar nog even treffen; de afspraak is à la minute gemaakt.
Leve de spontane inval!

Deze combinatie van een overvloed aan mogelijkheden en van een overvloed aan heden, hoeft niet tot het inmiddels alweer verouderde, postmoderne relativisme te leiden. De hoeveelheid ervaringen doet er niet toe: wat telt is echtheid. De stadsromanticus wil het pure, het geloofwaardige. Wil echt geraakt worden, ontroerd, ontwricht desnoods, wil echt aan het denken worden gezet en, alweer, echt worden geïnspireerd. ‘Ik kan nog aldoor beter worden wie ik ten diepste ben. Er is nog zoveel in mijzelf te ontdekken te ontplooien.’

Maar door de drang om daarbij aldoor in het ‘nu’ te leven, ontbreekt een visie op de lange termijn. Een doel, een streefrichting. Veel mensen willen nog eens een keer een boek schrijven, sommigen doen dat ook, met wisselend resultaat (het ‘doen’ was ook al leerzaam), maar de gedachte aan een oeuvre schittert door afwezigheid. Huwelijken worden nog steeds aangegaan met de gedachte aan ‘samen oud worden’, maar als er in de liefde iets misgaat en een volgende relatie zich aandient, hoeft dit diffuse ideaalbeeld niet te worden bijgesteld: wat met de één niet is gelukt, lukt wellicht wel samen met de ander. De waarde van rijpheid wordt nog maar weinig ingezien. Waarom zou je luisteren naar de anekdotes en opgedane inzichten van je zestigjarige collega, als je zelf veel meer reizen hebt gemaakt, veel meer studies hebt gedaan, en veel beter dan hij weet ‘wat er op dit moment speelt’?

Het verdonkeremanen van leeftijdsverschillen, van ontwikkelingsstadia, kan tot gevolg hebben dat niets werkelijk nog wordt uitgediept. Dat bepaalde terugkerende levensthema’s niet worden onderzocht, dat eerdere pogingen, tot wat dan ook, niet op een later ogenblik weer ter hand worden genomen, om ze met de nieuw opgedane ervaringen rijker te maken, meerduidiger, tot het gedroomde resultaat ditmaal wel wordt behaald. Doorzettings- en uithoudingsvermogen hoeven niet te worden geoefend, geploeter hoeft niet te worden volgehouden wanneer het toch niet meteen iets ‘oplevert’.

Dit ontbreken van een duidelijk doel in de verre toekomst houdt mensen uiteraard ook buigzaam, open. Toch kan het gevaar dreigen dat de geïnspireerde stadsromanticus op den duur iemand wordt die wel weet hoe hij of zij heel veel uit het leven kan halen, maar het leven niet de kans geeft om iets bijzonders uit hem of haar te halen.

In de stad kun je je jeugdigheid moeiteloos hervinden, maar de stad is ook dé plek waar je de gedachte aan je eigen eindigheid en sterfelijkheid kunt uitstellen. Met uitvaarten word je alleen geconfronteerd als je er zelf heen moet of een buiten het centrum gelegen begraafplaats wilt bezoeken, bijvoorbeeld om er een seculiere happening rond Allerzielen bij te wonen. Verder krijgen ouderdom, gebreken en verval en dood nauwelijks de gelegenheid om zich midden in de stad te manifesteren, een enkele markante zwerver daargelaten.

Alsof deze zaken niet evenzeer bewijzen dat alles plotseling anders kan…
Geïnspireerde stadsromantici vergeten soms dat volmondig ‘ja’ zeggen tegen alle mogelijkheden, pas iets betekent als je even krachtig ‘nee’ kunt zeggen , om je te concentreren op de idealen die je op de lange termijn hoopt te verwezenlijken, nog los van de vraag of je hierin zult slagen.

Wat vraagt de tijdsgeest van mij? Wat is er nodig? Waar kan ik nodig zijn?

Middenin de stad een overzichtelijk leven leiden, de mogelijkheden zien, doorleven, en ze tóch niet benutten, dat is de ware uitdaging. Alles zou anders kunnen, maar ik kies er iedere dag opnieuw voor om mij bij mijn voornemens, mijn beloftes aan mezelf te houden: dat geeft kracht. Daarmee wordt de stad een weerstand waaraan ik mijn talenten kan stoten en schuren en schaven. “Ik weet wat er allemaal speelt, nu, en nu, en nu, maar ik beperk me vrijwillig en richt mijn blik op de verre toekomst. Bij gebrek aan stadsmuren en stadswal, moet ik mijn eigen vesting worden, en de enige meester over mijn eigen ophaalbrug.”

Wie veel buitenshuis wil leven, kan niet zonder een sterke binnenwereld. Niet zonder inspiratie en idealen. Maar al helemaal niet zonder plan.

Drie vragen aan de stad

  • Bijna dagelijks kunnen mensen in de stad iets beleven, een happening bijwonen, zich laten entertainen of zich laten inspireren – het aanbod is enorm. Maar kan de stad er ook toe verleiden werkelijk iets te gaan doen met al deze ervaringen?
  • De stad is de plek voor nieuwe ervaringen. Maar kan zij ook ruimte scheppen om stil te staan bij ervaringen?
  • Moet de stad niet meer plek geven aan ouderdom, gebreken, verval en dood?

Over de auteur

Désanne van Brederode (Utrecht, 1970) studeerde filosofie aan de VU in Amsterdam. Ze debuteerde in 1994 met de roman Ave Verum Corpus – Gegroet Waarlijk Lichaam bij uitgeverij Querido. Hierna volgden nog vijf romans. Désanne schrijft artikelen en houdt lezingen over onderwerpen van levensbeschouwelijke aard. Daarnaast is ze voorzitter van de Iona Stichting. In 2013 verscheen de essaybundel ‘De ziel onder de arm’. In september van dit jaar zal, eveneens bij Querido, de roman Vallende Vorst verschijnen.

Polis zonder politiek?

Filosofie leent zich om ontwikkelingen breder te zien, of vanuit een andere hoek. In dit vierde filosofische essay van de nieuwe reeks ‘Filosofen agenderen de stad’ gaat Gerard de Vries (emeritus-hoogleraar Wetenschapsfilosofie aan de UvA) in op de rol van politici en het politiek bestel. Waarom hebben we eigenlijk nog politici nodig – en wanneer doen zij het goed of slecht?

De politiek heeft een slechte naam. Het is een rommelig bedrijf waarin rationaliteit en transparantie ver te zoeken zijn. De burger acht zich onvoldoende vertegenwoordigd en ziet zich bovendien geconfronteerd met stroperige besluitvorming, regelzucht, bureaucratie, en incompetentie. “The nine most terrifying words in the English language are, ‘I’m from the government and I’m here to help’,” sprak Reagan. Dat geluid klinkt inmiddels zeker niet alleen in politiek-rechtse kring.

De oplossing ligt voor de hand. Waar in bedrijven de middenlaag verdwijnt en steeds plattere organisaties ontstaan, zou ook in de samenleving de leemlaag van de politiek zo veel mogelijk moeten verdwijnen. Als iets ons niet bevalt, starten we wel een Facebook-groep. Een paar muisklikken later hebben we een bottom-up burgerinitiatief. Echt, we weten zelf wel wat er hier en nu moet worden gedaan, “wij wonen namelijk hier”. Bestuurders, ambtenaren, politici: maak plaats, geef ons de ruimte. Verlos ons van de politiek.

Elke intellectuele of politieke beweging begint vanuit ongenoegen, constateert dat de zaken slecht zijn georganiseerd en belooft dat verlossing van het kwaad mogelijk is. We hoeven daarvoor slechts oog te krijgen voor de diepere waarheden van het bestaan en zelf de hand aan de ploeg te slaan; de ideale samenleving ligt in het verschiet. Voegelin typeert deze redeneertrant als ‘gnostisch’ en illustreert hem onder meer door More’s Utopia, Hobbes’ Leviathan, en Hegels geschiedfilosofie onder de loep te nemen. Hij constateert dat om het doel te schetsen steeds een essentieel element van de realiteit wordt weggedrukt. De bewoner van More’s Utopia wordt geacht geen bezitsdrift meer te hebben; Hobbes ziet over het hoofd dat mensen ook door andere passies gedreven kunnen worden dan door macht; Hegel negeert dat de geschiedenis zijn eigen weg gaat en dat we de toekomst niet kunnen kennen. Elke intellectuele en politieke stroming heeft zijn eigen blinde vlek.

Wat is politiek?

Kent de beweging die ons van de politiek wil verlossen en zijn kaarten zet op initiatieven van burgers en bewoners ook zo’n blinde vlek? Laten we om te beginnen eens bezien wat ook alweer de functie was van datgene wat aan de kant zou moeten worden geschoven.

De zogeheten republikeinse traditie verstaat onder ‘politiek’ een vorm van besturen waarbij expliciet het bestaan van de verscheidenheid van ervaringen, belangen en meningen wordt verdisconteerd. Politiek onderscheidt zich daarmee van andere manieren om maatschappelijke orde te scheppen, zoals door geweld te gebruiken of via de invisible hand van de markt. Politiek is nodig wanneer de gevestigde routines voor samenleven onvoldoende blijken of zich onverwacht nieuwe problemen aandienen die om collectief handelen vragen. De meningen verschillen, dus moet er overlegd en onderhandeld worden. Er worden compromissen gesloten; er wordt iets nieuws waar nog niemand aan had gedacht; er wordt draagvlak gezocht. In de republikeinse visie zijn politici scheppende krachten, maatschappelijke vernieuwers, innovators.

Een politicus moet echter ook weten wanneer hij niet deugdzaam dient te zijn, leerde Machiavelli. De tijd dringt, de omstandigheden eisen dat er gehandeld wordt. Dan moet er niet gediscussieerd worden maar macht worden gebruikt; dan moet strijd worden geleverd. Dat leidt al snel tot bloedvergieten. Om een burgeroorlog te voorkomen moet de macht daarom verdeeld worden. De oplossing is simpel, leerde Hobbes. Burgers dienen een deel van hun macht af te dragen aan de Leviathan, de soeverein. Diens wetten en besluiten van de soeverein moeten worden nagekomen. In ruil voor hun inschikkelijkheid krijgen de burgers vrede. Burgeroorlog voorkomen was voor Hobbes het enige wat telde. Hij wist waarover hij het had, hij schreef vlak na de bloedige Engelse burgeroorlog. Of de soeverein een monarch was of een door burgers gekozen regering, was niet zijn grootste zorg.

Ons politieke bestel heeft zich gaandeweg ontwikkeld tot een gemengd bedrijf; beide tradities komen er in samen. Meningen, belangen en ervaringen worden gearticuleerd en op enigerlei plaats en tijd bijeengebracht en afgewogen. Daarvoor hoeven we niet meer met zijn allen op de agora bijeen te komen; we hebben een parlement, er zijn gemeenteraden, we hebben een representatieve democratie. Maar onmiskenbaar draait politiek naast overleg ook om macht. Om vrede en vrijheid te bewaren worden machten ingeperkt en geordend via een systeem van checks and balances. We hebben ook de lessen van Montesquieu geleerd. We leven in een rechtstaat.

In de democratische rechtstaat worden compromissen gesloten en in regels vastgelegd die kracht van wet krijgen. We beoordelen het resultaat. Niemand kreeg wat hij wilde hebben; niemand herkent zich in de uitkomst van het proces. Teleurstelling alom. Kan dat niet anders: rationeler, transparanter, met betere resultaten?

Een blik op de wetenschap

Als filosofen over politiek schrijven is wetenschap zelden lang uit hun gedachten. Het nogal rommelig ogende bedrijf van de politiek kan wel wat rationaliteit gebruiken. Een blik op de wetenschap zou ons de weg daar naar toe te kunnen leren.

Plato stelde voor politici door filosofen – de experts van zijn tijd – te vervangen. Daar is de moderne burger niet voor te porren: “verlos ons ook van technocraten.” Popper stelt de rationele procedures van de wetenschap aan de politiek ten voorbeeld. Maar zullen we daar dan nog wel even precies naar kijken? Wat doen ze daar, in de wetenschap? Wat valt er te leren voor de politiek?

Aan het eind van de negentiende eeuw leerde de wereld – in de woorden van Pasteur – dat “we met meer zijn dan we dachten.” Hij ontdekte – met Koch en anderen – het bestaan van microben en hun rol bij de verspreiding van ziekten. Om ziekten te voorkomen zouden belangrijke delen van de samenleving anders moeten worden ingericht. Waterleiding en riolering werden gescheiden aangelegd; hygiënische maatregelen genomen; de ziekenzorg gereorganiseerd; vaccinatie ingevoerd. Dat alles ging niet op stel en sprong. Maar toen het was gerealiseerd, nam de levensverwachting met sprongen toe. De wereld had geleerd dat microben bestaan, dat daar rekening mee moet worden gehouden en ook hoe er met de onmiskenbare aanwezigheid van microben beter te leven valt.

Enkele decennia later eiste het milieu – bodem, lucht en water – aandacht; daar kwamen later het gat in de ozonlaag, de klimaatproblematiek, de biodiversiteit, en de schaarste aan essentiële grondstoffen bij. Het politieke bedrijf veranderde daardoor. Waar de politieke aandacht in een groot deel van de twintigste eeuw gericht was op de verdeling van rijkdom en schaarste onder de bevolking, ontstond een nieuwe problematiek: de verdeling en beheersing van uiteenlopende risico’s.

Verschuiving van macht

De wetenschap leert dat bij de ordening van de samenleving met nieuwe machten rekening moet worden gehouden – dus niet alleen met de macht van mensen, maar ook met die van microben, schadelijke chemische stoffen, met het milieu en het klimaat.

Door wie worden die nieuwe machten gerepresenteerd? Niet door politici, maar door wetenschappers. Voordat zij het woord voeren hebben zij in relatieve beslotenheid, in laboratoria, talloze experimenten uitgevoerd, instrumenten aangesleept, berekeningen gemaakt, uitvoerig gediscussieerd en eerder gemaakte fouten hersteld. Zaken die niet zonder meer – of nog niet – zichtbaar zijn, zijn daarbij stap voor stap in cijfers vertaald, bijeengebracht, vergeleken, om uiteindelijk in een figuur of tabel op papier of op een computerscherm te verschijnen. Pas dan weten onderzoekers waarover ze het hebben. “Kijk, hier zie je het gat van de ozonlaag” – de onderzoeker wijst niet naar de hemel, maar naar zijn computerscherm.

Nieuwe machten, nieuwe inzichten, nieuwe vragen; zij eisen nieuwe vormen van overleg. Aan tafel zaten al politici, die hun kiezers vertegenwoordigen. Microben, schadelijke stoffen, het milieu en klimaat worden vertegenwoordigd door onderzoekers. Ondertussen schuiven ook nog ingenieurs, economen en stedenbouwkundigen aan, plus een vertegenwoordiger van een ngo. Hedendaagse politiek vindt plaats in hybride gezelschappen – op gemeentelijk, landelijk, Europees en ook op wereldniveau.

Twee vragen staan in het overleg dat moet plaatsvinden centraal. Om te beginnen: met welke machten hebben we rekening te houden? En vervolgens: hoe passen al die machten in een gezamenlijk, geordend, vreedzaam bestaan? Pasteur en Koch wezen er in het verleden op dat we ook met microben rekening moeten houden en dat hun onmiskenbare aanwezigheid alleen met het bestaan van gezonde burgers te verenigen valt als waterleiding en riolering gescheiden worden aangelegd. Hun hedendaagse collega’s wijzen op andere risico’s en machten en op de manieren waarop die zouden kunnen worden beheerst. Ondertussen hamert de econoom op de kosten van dat alles en stelt hij de vraag wie voor de lasten op moet draaien. De vertegenwoordiger van de ngo benadrukt nog eens het belang en de urgentie van de te nemen maatregelen.

Bij het beantwoorden van elk van beide genoemde vragen zijn ieders deskundigheid en inventiviteit vereist. Ieders inbreng is nodig. Duurzame oplossingen bestaan in de meeste gevallen uit een samenstel van technische, economische, sociale en wettelijke maatregelen. Technische voorzieningen moeten worden ingericht, rechten en lasten verdeeld, nieuwe gedragswijzen gestimuleerd. Het tot stand brengen van een duurzaam, gezamenlijk bestaan vraagt uitgebreide voorzieningen. Er moeten zaken van zeer uiteenlopende aard en gewicht in een besluit op een noemer worden gebracht. Er moet dus heel wat worden besproken.

De burger aan zet

“Ja, we zijn met meer dan we dachten.” Stankoverlast kan iedere burger zelf constateren; dat blootstelling aan een bepaalde stof tientallen jaren later kanker kan veroorzaken en dat het huidige niveau van CO2-uitstoot klimaatverandering ten gevolge zal hebben die dramatisch zal uitpakken, is de burger slechts bekend op basis van het vele werk dat door onderzoekers werd verricht.

De burger die het initiatief neemt weet dat. Voor expertise heeft hij respect, blind vertrouwen doet hij experts echter niet. Hij eist transparantie, een duidelijke opgave van de eventuele eigenbelangen van de experts. Als hij hun werk niet vertrouwt, opent hij zijn webbrowser en gaat hij op zoek naar andere bronnen, naar andere experts. Zeker, hij weet dat er ook met anderen rekening gehouden moet worden. De burger is niet gek. Hij wijst op het aantal likes op zijn Facebook-pagina.

Alleen de politicus wordt systematisch gewantrouwd. Wat heeft die eigenlijk nog te zoeken in zo’n beraad waarin complexe kwesties aan de orde zijn en er voornamelijk technische rapporten op tafel liggen? Iedereen heeft het nodige werk verricht; maar waarin bestaat eigenlijk het werk van de politicus? Is dat niet overbodig, op of zijn best hinderlijk en vertragend?

Zijn politici nog nodig?

In onze traditie plegen we een fundamenteel verschil te maken tussen het vertegenwoordigen van mensen en het representeren van alles wat niet-mens is. We denken dat het eerste louter om waarden draait en het ander om de feiten. Daarbij maken we een dubbele fout. De feiten waarover onderzoekers spreken liggen niet voor het oprapen; er is werk nodig om ze vast te kunnen stellen. Echter niet alleen wetenschap wordt versimpeld. Dat geldt ook voor de politiek.

Politici worden geacht de meningen, belangen of waarden van hun kiezers te representeren. De rol die hen wordt toebedeeld is die van doorgeefluik. En in die rol stellen ze hun kiezers keer op keer teleur. De kiezer herkent zich niet in wat de afgevaardigde namens hem zegt en besluit. Daarop valt echter slechts een reactie te geven: allicht niet! Als een veelheid van meningen, belangen en ervaringen moet worden omgevormd tot een gezamenlijk te dragen besluit, moet die verscheidenheid vertaald, verplaatst, bijeengebracht en present worden gemaakt. Als de output van een politiek beraad gelijk is aan de input, is er niets bereikt. Ook politici staan dus voor de taak iets nieuws verzinnen – namelijk voor de opdracht een eenheid te smeden die nog niet bestond. Net als wetenschap draait ook politiek om innovatie. Ook hier kost dat tijd, moeite, werk, en inventiviteit. Wie denkt dat werk kort te kunnen sluiten is al snel een dwingeland die zijn eigen kortzichtigheid voor transparantie houdt.

Dát is de blinde vlek van degenen die ons van de politiek willen verlossen: zij miskennen dat politiek werk vereist – het werk dat nodig is om een veelheid tot een eenheid te smeden en daarvoor voldoende draagvlak te vinden; de tijd, de energie en de innovatie die daarvoor zijn vereist. Dat werk vraagt een bijzonder talent en uithoudingsvermogen.

Politiek als ambacht

Politiek bedrijven is een ambacht. Net als wetenschap, vraagt politiek bedrijven om specifieke kwaliteiten en instrumenten. Niet alleen is een omvangrijk adressenboekje, een vlot pak, een bijpassende babbel, en een scherp oor voor geruchten nodig, maar ook onderscheidingsvermogen en een goed geheugen, want mensen waarderen het zeer als een politicus bij een volgende ontmoeting hun naam nog kent. Politiek bedrijven vraagt bovendien om zowel zelfbeheersing als het vermogen gepassioneerd te kunnen spreken over een zaak. Een politicus moet verder het vermogen hebben stapels rapporten en stukken door te nemen, te luisteren naar zeer uiteenlopende bijdragen van zowel direct betrokkenen als deskundigen, om dat alles in samenhang te bezien en imponderabilia af te wegen. Van hem mag de alertheid en flexibiliteit worden verwacht om op veranderde omstandigheden te kunnen reageren; en besef dat ondanks de verschillen van mening toch op tijd een besluit genomen moet worden – om maar te zwijgen over het zitvlees dat nodig is om lange vergaderingen uit te zitten; het incasseringsvermogen, het geduld en de kracht die nodig zijn om dan koers te houden; en de moed die nodig is om je werk te blijven doen in een media-storm. In een vrij land mag iedereen politicus worden; een diploma is niet vereist. Maar niet iedereen heeft er het talent en het uithoudingsvermogen voor.

Aan het eind van de avond schuift de politicus aan bij de tafel van de talkshow. Alleen de dikke laag plamuur die de grimeur op zijn gezicht smeerde kan zijn vermoeidheid verhullen. Zijn werk zit er bijna op. ’s Avonds laat leest hij nog even de tweets die melden wat hij nu weer verkeerd heeft gedaan. Ook het ochtendblad maakt hem niet vrolijk. Het is een honds bestaan, een ondankbaar vak, dat meer respect verdient.

Drie vragen voor de stad

  1. Wat verwacht u qua vakmanschap van politici? Wat maakt iemand met wie u het fundamenteel oneens bent toch tot een goed politicus?
  2. Voor welke problemen en onder welke omstandigheden kan het gewone politieke bedrijf en handwerk worden vervangen door burgerinitiatieven?
  3. Als burgerinitiatieven niet alleen een begin, maar ook een einde moeten hebben, hoe eindigen ze dan?

Over de auteur

Gerard de Vries is emeritus-hoogleraar Wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en oud-lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

De stad is (g)een algoritme

Agenda Stad heeft vijf vooraanstaande auteurs gevraagd om een filosofisch essay te schrijven over de ontwikkeling van onze steden. Hieronder het laatste essay van filosoof Martijn de Waal.

Een van de meest kordate en tegelijk poëtische definities van de stad is afkomstig van de Amerikaanse econome, buurtactiviste en schrijfster Jane Jacobs. Steden, schreef zij, zijn niet hetzelfde als dorpjes maar dan wat groter; of zoiets als een buitenwijk (‘suburb’ in het Amerikaans), maar dan met een wat hogere dichtheid.[1] Het wezenlijke verschil zit ‘m erin dat we in de stad voortdurend omringd zijn door vreemden: door mensen die we niet kennen, niet alleen op een persoonlijk maar ook op categorisch niveau. Dat wil zeggen: we zijn voortdurend omringd door vreemde mensen wier gebruiken, taal, religie, gewoontes, enzovoort ons deels onbekend zijn.Precies in die essentie zit zowel de aantrekkingskracht als ook de opgave van de stad.

Aantrekkingskracht, want die vreemden zijn vaak precies die mensen naar wie we op zoek zijn. Zij willen misschien onze handelswaar kopen. Ze kunnen ons iets leren. Ze lopen rond met de andere helft van een sluimerend, maar nog onuitgewerkt idee. Ze hebben vaardigheden of inzichten die we nodig hebben om onze eigen doelen te verwezenlijken. Met andere woorden: de stad functioneert als een markt. Of preciezer: als een verzameling van uiteenlopende marktplaatsen, en dan niet alleen in economische zin. De stad is ook een verzameling van uitwisselingsplekken op het gebied van cultuur, onderwijs, de liefde, vrijetijdsbestedingen, en ga zo maar door. Juist doordat al die marktplaatsen kriskras door elkaar lopen, ontstaan in de stad voortdurend nieuwe verbindingen.Om het met een andere veelgebruikte metafoor te zeggen: De stad functioneert als een platform. Of poëtischer gezegd, in de woorden van Jacobs tijdgenoot Christopher Alexander: ‘A city is not a tree’[2].

Een goed functionerende stad is niet gemodelleerd volgens een hiërarchische boomstructuur, maar kent talloze knooppunten van elkaar overlappende werelden en structuren. Ze faciliteert met haar infrastructuur en ontmoetingsplekken een raamwerk waarbinnen al die ontmoetingen en uitwisselingen plaats kunnen vinden. Van shopping mall tot discotheek, van netwerkborrel in het Central Business District tot supportershome bij het stadion, van muziekschool tot universiteit.[3]

Dat raamwerk is grotendeels ruimtelijk georganiseerd. Door een complex proces van planning, beleid, commerciële en maatschappelijke initiatieven en individuele toe-eigening in het alledaagse leven, is in de stad een netwerk van plekken ontstaan met specifieke functies. De ene subcultuur speelt zich af in dit of dat straatje, startende ondernemers ontmoeten elkaar in dat ene café, voor groenten en fruit kunnen we terecht op die of deze locatie. En al die netwerken overlappen elkaar weer gedeeltelijk waardoor de paden van stedelingen elkaar voortdurend kruisen. Dat geheel is geen statisch gegeven, maar een complex systeem. Nieuwe subculturen, bedrijven, alledaagse manieren van doen komen op en vinden dankzij de manier waarop de stad als platform functioneert hun eigen uitwisselingsplekken.

2.

De manier waarop de stad zo als platform functioneert, zorgt tegelijkertijd ook voor de grote opgave voor de stad. Hoe houden we die ongebreidelde uitwisseling beheersbaar? Hoe voorkomen we dat de winst voor de een overlast voor de ander wordt? En hoe moeten we als burgers met al die vreemdelingen samenleven die we op al die marktplaatsen tegenkomen? Hoe houden we de manier waarop de stad als platform functioneert ‘inclusief’, dat wil zeggen voor iedereen toegankelijk? Hoe kunnen we daar gezamenlijk over beslissen?

Deze opgave van het samenleven is zo oud als de stad zelf. Maar de opkomst van digitale en mobiele media verandert dat vraagstuk op een kwalitatieve manier. De onderliggende verandering is deze: niet alleen de stad kan begrepen worden als marktplaats en platform, maar de sfeer van digitale media evenzeer. Winkelen, de uitwisseling van ideeën, het volgen van onderwijs, de zoektocht naar de ware liefde of een one night stand: we doen het tegenwoordig deels via de interfaces van laptops, tablets, mobile telefoons, en GPS-navigatiesystemen.

Dat betekent niet dat deze digitale marktplaatsen de fysieke uitwisselingsplekken vervangen (de zogenaamde substitutie-these), maar wel dat markten anders gaan functioneren, en dat we ruimtes anders kunnen gaan gebruiken. Een match gemaakt op een online platform (en of dat nu Linkedin is of een dating app als Tinder) leidt al snel tot een fysieke ontmoeting. Maar misschien wel op een ander type locatie dan voorheen. Het eerste verkennende afspraakje dat misschien moet leiden tot een romance, vindt plaats in de wat steriele omgeving van de Starbucks; de broeierige sfeer van de discotheek is voor het ‘matchmaken’ niet meer per se nodig, daarvoor zorgt nu het algoritme van Tinder of Grindr.

Wanneer de digitale laag zo als platform gaat functioneren – als georganiseerde omgeving die vraag en aanbod bij elkaar brengt – kunnen plekken ook gemakkelijker van functie veranderen, met gevolgen voor de institutionele arrangementen rondom plekken en hun (maatschappelijke) functies. Voorbeeld van dit wat abstracte gegeven: dankzij platforms als Airbnb kan ik het aanbod van een lege kamer in mijn appartement gemakkelijk matchen met de vraag van toeristen naar een betaalbaar authentiek onderkomen. De functie ‘hotel’ is niet meer gekoppeld aan het gebouw ‘hotel’ en de wetten van zonering, brandveiligheid enzovoorts die daarmee te maken hebben. We hebben als toerist ook het gebouw en het bord met ‘Vacancy’ of ‘Zimmer Frei’ niet meer nodig om de functie ‘hotel’ te herkennen. Dat doet het algoritme van Airbnb: dat brengt ons in contact met aanbieders van slaapplekken, en dirigeert ons er – met dank aan TomTom of Google Maps – ook heen. Of dat nu midden in het centrum is, of juist in een wat rustigere buurt daarbuiten.

In steden als Amsterdam leidt de opkomst van sites als Airbnb ertoe dat grote delen van de stad als gedistribueerd hotel in de aanbieding staan. Met grote gevolgen voor bijvoorbeeld de leefbaarheid van buurten, de inkomsten uit toeristenbelasting, de bezettingsgraad en werkgelegenheid in de hotelindustrie, de institutionele arrangementen rond de cao’s van hotelmedewerkers en brandveiligheid. De inzet van digitale media als platform kan zo leiden tot een veel flexibeler (en deels wellicht ook efficiënter) gebruik van stedelijke ruimtes. Om met Christopher Alexander te spreken: een goede stad mag dan geen ‘boom’ zijn, maar wordt de stad nu een algoritme?

3.

Online marktplaatsen, de achterliggende software en haar algoritmes spelen zo een steeds belangrijkere rol in de manier waarop de stad functioneert als platform. Maar wie beheert deze laag, wie geeft deze vorm, en in wiens belang? Het antwoord op die vragen brengt een groot aantal nieuwe maatschappelijke uitdagingen met zich mee waarvan ik er hier twee wil benoemen.

De eerste is het vraagstuk van de wisselwerking tussen de manier waarop de fysieke stad als platform functioneert, en de werking van de algoritmes. Een stad, beargumenteert Alexander, functioneert beter wanneer verschillende infrastructurele en sociale netwerken en de bijbehorende routes en routines elkaar op meerdere manieren kruisen. Uit veel sociaal geografisch onderzoek blijkt dat dat niet alleen de ontmoetingskansen optimaliseert, maar ook een rol speelt in het ontstaan van sociale cohesie. Juist uit al die overlap tussen verschillende functies en netwerken ontstaan een publiek domein, waar stedelingen met verschillende achtergronden elkaar kunnen treffen.[4] Hoe zit het precies met de mogelijke overlap die digitale platforms teweeg brengen?

Belangrijk vertrekpunt bij het bepalen van een antwoord op die vraag is de manier waarop de algoritmes van digitale platforms functioneren als een ‘zeef’. Van alle mogelijke ontmoetingen die tot stand zouden kunnen komen, presenteren ze er een beperkt aantal. Dat is prettig, want het maakt de stad voor een deel effectiever: je vindt er gemakkelijk precies die vreemden (of bekenden) die dat in de aanbieding hebben wat jij zoekt. Het zou op de lange termijn zelfs tot grotere diversificatie van het stedelijk leven kunnen leiden, zowel op cultureel als economisch gebied. Immers, ook kleine groepen mensen met een gemeenschappelijk belang of gedeeld vraag en aanbod kunnen nu gemakkelijk bij elkaar gebracht worden. Leden van kleinere subculturen kunnen elkaar gemakkelijk online vinden en activiteiten en bijeenkomsten gaan organiseren. De stad van de toekomst kan nog groter, complexer en dynamischer worden, wanneer een softwarelaag de connecties tussen al die aanwezige vreemden gaat faciliteren. Ook het publieke domein kan daardoor dynamischer van karakter worden. Verschillende groepen kunnen theoretisch gemakkelijker dezelfde plekken tegelijkertijd gebruiken. Wanneer de ‘match’ al via de software is gemaakt, hebben ze geen specifieke plekken meer nodig om elkaar te herkennen.

Tegelijkertijd ontstaat er het risico van wat in de literatuur wel de ‘filter-bubble” wordt genoemd.[5] De algoritmes analyseren wat je koopt, wie je vrienden zijn, welke plekken je bezoekt, en raad je vooral nieuwe connecties aan gebaseerd op deze gegevens. Kijk bijvoorbeeld hoe Google in de zomer van 2013 haar nieuwe versie van Google Maps aankondigde: ‘Like a friend drawing you a map to her favorite restaurant, with only the roads and landmarks you need to get there, the new Google Maps instantly changes to highlight information that matters most.’ Google’s kaart is geen universele kaart meer, maar wordt gepersonaliseerd. En het is Google die voor jou uitrekent ‘wat matters most’, en welke highlights, landmarks en ontmoetingsplaatsen op de kaart verschijnen. De software filtert uit dat enorme, almaar toenemende aanbod van een steeds groter aantal vreemden die in de stad aanwezig zijn, alleen die zaken en personen die voor jou interessant zijn. Dat is aan de ene kant prettig en handig, en kan de kwaliteit van leven ten goede komen. Maar het zou uiteindelijk ook tot verregaande fragmentatie kunnen leiden. De hierboven beschreven mogelijke verbreding van het culturele en economische aanbod in de stad als geheel, kan dus tegelijkertijd juist tot een vernauwing van het blikveld van het individu betekenen.

Daarbij stopt de bemiddeling van de softwarelaag niet bij de fysieke grenzen van de stad. Zo wordt mogelijk een ontwikkeling versterkt waarin bepaalde stedelijke groepen enerzijds hun lokale netwerk van contacten en ontmoetingsplaatsen hebben, en tegelijkertijd verbonden zijn met soortgelijke groepen elders in het land en de wereld. Maar met hun directe fysieke buren die niet tot die groep behoren, verwatert het contact. Het is een ontwikkeling die we nu in Nederland al zien: hoogopgeleiden werkzaam in de creatieve industrie die bijvoorbeeld in Zwolle wonen, gebruiken de trein om bijeenkomsten in andere aan het spoorgelegen stadscentra te bezoeken, van Eindhoven en Den Bosch tot Amsterdam en Utrecht. Met Zwollenaren uit de buitenwijken is daarentegen veel minder contact.[6]

4.

Een ander probleem is dat we in veel gevallen niet weten hoe die filters precies werken. Google belooft ons een visie op de stad die er voor ons het meest toedoet. Maar kunnen we de softwaregigant uit Silicon Valley op haar woord vertrouwen? Hoe weten we zeker dat het filtermechanisme niet wordt bepaald door adverteerders, of dat er andere factoren worden meegewogen?

Dat brengt ons op de tweede belangrijke opgave. Hoe houden wij als burgers zeggenschap over deze digitale platforms? Die zeggenschap gaat enerzijds over het vraagstuk van privacy. Veel van deze platforms functioneren door allerhande data te verzamelen en te analyseren, op basis waarvan ze ons van informatie over de stad voorzien. Vaak wordt die data verzameld zonder dat we dat weten, of zonder dat we daar invloed op uit kunnen oefenen. Hier wil ik stilstaan bij de tegenhanger van het privacy-debat: het ‘publicity’-vraagstuk. Daarin gaat het niet zozeer om de vraag wie er data mag verzamelen, maar om wie er toegang heeft tot de verzamelde data en wie er besluit wat ermee gedaan kan worden. Hoe ‘publiek’ zijn de online platforms precies?

Om een voorbeeld van dit vraagstuk te geven: navigatiediensten verzamelen gegevens over de verkeerscirculatie. Aan de hand van die gegevens kunnen ze voorspellingen doen over de druktes op de wegen, of – in real-time – advies geven aan betalende klanten over welke route op dit moment de snelste manier is om van A naar B te komen. De stad kan er als platform weer een stuk efficiënter door functioneren. Maar wat als iemand deze data nu wil gebruiken voor een ander doeleinde? Bijvoorbeeld om uit te rekenen hoeveel auto’s er langs het schoolplein van zijn kinderen rijden, om daarmee iets te zeggen over de veiligheid, of de luchtkwaliteit? Moet een burger toegang kunnen krijgen tot dergelijke data, data die in de publieke ruimte zijn verzameld? Kan een burger of een bedrijf, of een instelling ook zijn eigen algoritmes schrijven, of bestaande algoritmes aanpassen? Kunnen burgers de digitale tools niet alleen gebruiken, maar ook veranderen?[7]

Het bijzondere van de manier waarop de fysieke stad als platform werkt, is dat het grotendeels een open systeem is. Dat wil zeggen: in de fysieke stad zijn de regels over het type ontmoetingen dat er plaats kan vinden, of de manieren waarop een plek gebruikt kan worden over het algemeen redelijk open van karakter. Deels is dat zelfs het wezen van publieke ruimtes in de stad: ze zijn voor iedereen toegankelijk, en tenzij bijvoorbeeld de veiligheid in het geding is, staat het iedereen vrij daar een politieke demonstratie te houden. En wanneer er beperkingen zijn (je mag niet zomaar een marktkraampje neerzetten op het centrale plein), dan ligt daar een democratisch genomen besluit aan ten grondslag.

Dezelfde openheid geldt op dit moment niet voor veel van de digitale platforms die gebruikt worden om verbindingen te maken tussen stedelingen. Geven we daarmee de zeggenschap over de stad uit handen? En beperkt dit daardoor ook de manier waarop de stad als platform functioneert? Daarin ligt de belangrijkste maatschappelijke opgave van het digitale tijdperk. Hoe behouden we de stad als een open platform, waarover de burgers zeggenschap behouden?

Een stad is geen boom. Volgens die redenering zou de stad ook geen gesloten algoritme moeten willen zijn.


[1] Jacobs, Jane. The death and life of great American cities. New York: Random House LLC, 1961

[2] Christopher, Alexander. “A city is not a tree.” Architectural forum. Vol. 122. No. 1. 1965.

[3] Engelsdorp Gastelaars, R. van, en David Hamers. De nieuwe stad. Stedelijke centra als brandpunten van interactie. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/RPB, 2006.

[4] Zie bijvoorbeeld het werk van Arnold Reijndorp, Richard Sennett, Lyn Lofland.

[5] Pariser, Eli. The filter bubble: What the Internet is hiding from you. London: Penguin UK, 2011.

[6] Lezing Pieter Tordoir, “Komt de Randstad dichterbij? De ruimtelijk-economische impact van ICT” ICTOOP Overijssel, 7 november 2014.

[7] Voor meer hierover, zie het werk van Joanna Saad-Sulonen met name Saad-Sulonen, J. Combining Participations: Expanding the Locus of Participatory EPlanning by Combining Participatory Approaches in the Design of Digital Technology and in Urban Planning.Phd Thesis. Helsinki: Aalto University, 2014.


Over de auteur Martijn de Waal is een van de oprichters van TheMobileCity.nl, een weblog en onderzoeksplatforum over de rol van digitale en mobiele media in het stedelijk ontwerp. In 2011 was De Waal gast-onderzoeker bij het Centre for Future Civic Media aan het MIT in Cambridge, MA. Begin 2012 promoveerde hij met zijn proefschrift De Stad als Interface bij de vakgroep praktische filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Momenteel is hij als Universitair Docent verbonden aan de MA-opleiding journalistiek aan de Universiteit van Amsterdam.

Serenopolis, de onbewolkte stad

Zeventien was ik toen ik in een binnenland van Brazilië rondliep door een stad die nooit was gebouwd, maar waar wel een begin was gemaakt met de aanleg van straten en pleinen. De middagzon, de schaduwloze struiken, en een stilte zo stil dat je helemaal terug kon luisteren naar het begin: bulldozers die letterlijk wegen baanden door de savanne. Zo grondig dat het tientallen jaren later nog zichtbaar in het landschap lag. Je hoefde er maar gebouwen bij te zetten en mensen heen te lokken en klaar-was-Kees. Net als die andere uit de wildernis gestampte stad: het Brasilia van architect Niemeyer dat volgens een gerucht bijna op de hoogvlakte was beland waar ik die middag liep.

Lees verder op de website van Ruimtevolk

Kabelbanen

Het versterken van binnensteden staat hoog op de agenda. Uit een quick scan onder de G32 die ik samen met Herbert ter Beek van BEA heb gedaan, ontstaat een positief beeld. Veel steden hebben of werken aan een uitnodigende integrale visie op binnensteden. Er wordt verder gekeken dan de krimpende retailmarkt waar het momenteel wel erg draait om conserveren, zorgen uiten en heftig klinkende termen als disruptie. In de uitnodigende binnenstadsvisies ligt de nadruk naast retail op wonen, cultuur, erfgoed, horeca, werken en soms zelfs water en groen. Kern is: van ‘place to buy’ naar ‘place to be’ en ‘meet’.

Lees verder op de website van Platform31

Een klimaatbestendige stad is leefbaar en groen

Arnhem

Door klimaatverandering krijgen steden vaker te maken met extreem hoge temperaturen, die tot extra hittestress en zelfs tot sterfgevallen kunnen leiden. Na een aantal hittegolven vroeg de gemeente Arnhem zich af hoe de stad ook op gebied van hitte klimaatbestendiger kon worden en wat dat voor de ruimtelijke strategie van de stad betekende.

Binnen het internationale Interreg IVB project Future Cities ging de gemeente daarmee aan de slag en probeerde diverse partijen in de stad te betrekken. Het idee van een klimaatbestendige stad bleek echter al snel niet genoeg om mensen mee te krijgen.

Ruimte scheppen met concepten

In ruimtelijke planvorming wordt veel gebruik gemaakt van concepten, maar van de werking daarvan zijn we ons niet altijd bewust. Toch kan het bewust inzetten van concepten op de juiste momenten in planvormingsprocessen effect hebben. Deze blog gaat over het soort concepten dat bijdraagt aan onderhandeling, samenwerking en gezamenlijke kennisontwikkeling in planprocessen met diverse partijen. Het is immers niet eenvoudig om elkaar te begrijpen, laat staan om samen te werken als er sprake is van uiteenlopende belangen en inhoudelijke achtergronden.

In zo’n situatie kan volgens Paul Opdam en anderen een ‘boundary concept’ ruimte scheppen voor gesprek. Een ‘boundary concept’ heeft betekenis in meerdere denkwerelden en ondersteunt daardoor samenwerking zonder dat consensus is vereist. Het concept verandert mee met de gesprekken in het samenwerkingsverband. Opdam schreef daarover een wetenschappelijk artikel en gebruikte het Future Cities project in Arnhem als voorbeeld. Het Arnhemse voorbeeld illustreert dat meerdere ‘boundary concepts’ nodig zijn die gedurende het proces een samenhangend verhaal vertellen.

Van klimaatbestendige stad via kwaliteit van leven…

De ‘klimaatbestendige stad’ had in Arnhem een functie in de agendering van het probleem. Het bracht een kleine groep ambtenaren en wetenschappers bij elkaar en mondde uit in een vierjarig Europees project. Er werden ervaringen uitgewisseld, data verzameld en een hitte-attentiekaart ontwikkeld, maar het betrekken van extra lokale partijen wilde aanvankelijk niet zo vlotten. Voor deze partijen had de klimaatbestendige stad een negatieve lading, dan wel een hoog ver-van-mijn-bed gehalte.

Pas nadat klimaatbestendige stad werd gekoppeld aan het boundary concept ‘kwaliteit van leven’, groeide de groep lokaal betrokkenen. Woningcorporaties en GGD’s sloten aan. ‘Kwaliteit van leven’ sloot meer aan bij hun dagelijkse praktijk en manier van kijken naar de stad. Met ‘kwaliteit van leven’ konden ze zich een voorstelling maken van oplossingsrichtingen voor hittestress in aanpassing van de omgeving. ‘Kwaliteit van Leven’ veranderde het milieuprobleem in een kans om de eigen leefomgeving te verbeteren.

…naar groenstructuur

Het derde boundary concept ontstond toen met behulp van de hitte-attentiekaart waarin ideeën werden vertaald naar een aanpassing van de inrichting van de stad. Het bleek dat de structuur van de stad, met parken, rivieren en hoogteverschillen kansen bood voor verkoeling. Door groenstructuren strategisch in te zetten kunnen verkoelende luchtstromen worden gestuurd, en kunnen bepaalde plekken in de stad worden gekoeld. De stad kan hiermee meer klimaatbestendig worden gemaakt.

‘Groenstructuur’ werd zo het derde boundary concept. Het gaf de gemeente handvaten om een ruimtelijke strategie op te stellen, en andere betrokkenen om concreet actie te ondernemen. Burgers dachten mee over het vergroenen van hun wijken om zo bij te dragen aan verkoeling van de stad en tegelijkertijd hun directe leefomgeving te verfraaien . Door de aanleg van groene gevels, groene daken en het planten van zogenaamde ‘klimaatbomen’ werd het voorheen abstracte onderwerp van klimaatverandering vertaald naar kwaliteit van leven met een handelingsperspectief voor elke burger.

Een samenhangend verhaal gericht op gezamenlijke actie

In Arnhem werd niet halsstarrig vastgehouden aan één concept. De drie boundary concepts vertelden één samenhangend verhaal dat de betrokkenen in staat stelden samen te werken, kennis te ontwikkelen en actie te ondernemen. Aan het begin van het proces was ‘klimaatbestendige stad’ belangrijk in de probleemstelling en het bij elkaar brengen van de eerste belanghebbenden. De groep betrokkenen en het onderwerp werden verbreed met behulp van ‘kwaliteit van leven’. Met ‘groenstructuur’ kon naar actie worden toegewerkt op concrete plekken. Alle drie de concepten zijn open genoeg om mensen met verschillende achtergronden aan te spreken, maar concreet genoeg voor gezamenlijke actie.

Opdam geeft nog meer voorbeelden van de rol van ‘boundary concepts’ in planprocessen: hoe in de Hoekse Waard een project over ‘natuurlijke plaagbestrijding’ leidde tot uitbreiding van ‘landschapsdiensten’ met behulp van ‘groenblauwe dooradering’ van het akkerlandschap. En hoe in de polder van Biesland ‘de kringloop’ leidde tot een meer biodivers landschap. Planologen, procesbegeleiders en onderzoekers kunnen bewust op zoek gaan naar ‘boundary concepts’ die passen bij hun planproces en groep betrokkenen. Daar kunnen ze veel voordeel van hebben!

Meer lezen?

Paul Opdam, Judith Westerink, Claire Vos and Barry de Vries, 2015: ‘The role and evolution of boundary concepts in transdisciplinary landscape planning‘.