De blinde vlek in het debat over ruimtelijke tweedeling

Groeiende sociaaleconomische verschillen en de ruimtelijke expressie daarvan roepen de vraag op wat het perspectief is van de middenklasse en de middelgrote stad.

In de dynamiek van toenemende aandacht voor groeiende verschillen in de samenleving organiseert Ruimtevolk een gesprek met onderzoekers, wetenschappers en opiniemakers vanuit diverse invalshoeken. Dit gesprek is vertaald naar een agenda die met name oproept tot politiek debat over de toekomst van de middenklasse en middelgrote steden. Want vooralsnog is ‘het midden’ in deze discussie een grote blinde vlek.

Lees verder op de website van Ruimtevolk

Hoe jonger je verhuist, hoe groter het effect

San Francisco

Toegegeven, wetenschappelijke presentaties zijn soms slaapverwekkend. Afgelopen woensdag had ik daar echter geen enkele last van. Harvardhoogleraar Raj Chetty hield in Cambridge de jaarlijkse Marshall Lecture. Zijn betoog hield mij nagelvast aan mijn stoel gekluisterd. Ik sta daarin niet alleen: binnenkort doet The New York Times uitgebreid verslag van zijn onderzoek.

Wie voor een dubbeltje geboren wordt, wordt al nooit een kwartje. Een wereldwijde wijsheid, maar in de Verenigde Staten nog sterker dan hier. Tot zover weinig nieuws. Chetty laat echter zien dat de kans op sociale mobiliteit fors verschilt, van staat tot staat, van de stad tot stad, zelfs binnen een stad, van wijk tot wijk. Langs de oevers van de Mississippi, waar vroeger de slavenplantages gevestigd waren, is de sociale mobiliteit nog steeds bedroevend laag. In San Francisco, de bakermat van menig internet start-up, zijn de sociale scheidslijnen daarentegen flinterdun, lager dan in Nederland. Dubbeltjes worden daar moeiteloos een miljoentje (kwartjes vinden ze daar te min). Hier lopen onderzoekers tegen een kip-en-eiprobleem aan: is de achterstandswijk de oorzaak van lage sociale mobiliteit of veroorzaakt de lage sociale mobiliteit de achterstandswijk?

Wie zich de chique buurt niet meer kan veroorloven, belandt in het getto. Omgekeerd, wie het zich maar enigszins kan veroorloven verkast naar betere oorden. Tot nog toe hadden onderzoekers eigenlijk geen goede oplossing voor dit vraagstuk.

Chetty hanteert een nieuwe methode. Hij gebruikt een databestand met miljoenen mensen, gebaseerd op de Amerikaanse belastingadministratie. Dat bestand gaat inmiddels 21 jaar terug. Je kunt dus nu nagaan wat de gevolgen zijn van de verhuisbeslissing van je ouders toen jij nog maar negen jaar jong was voor jouw inkomen op 30-jarige leeftijd. Bijvoorbeeld de keuze om te verhuizen van de oevers van de Mississippi naar de stad van de Golden Gate Bridge. Daardoor nemen je kansen om hogerop te komen inderdaad fors toe, zo laten de data zien.

Zo’n analyse lost op zichzelf het kip-en-eiprobleem niet op. Ouders beslissen niet toevallig om de geboortegrond van hun kinderen te ontvluchten. Is de verhuizing de oorzaak of juist het gevolg van de toegenomen kansen? Door de enorme omvang van zijn databestand kan Chetty echter nog één stap verder gaan: hij kijkt niet naar het effect van de verhuizing op zichzelf, maar naar de leeftijd van de kinderen op het moment van verhuizing, liefst van broers en zussen in hetzelfde gezin.

Wat blijkt? Hoe jonger je verhuist, hoe groter het effect op je sociale kansen. Het effect van een verhuizing naar San Francisco neemt lineair toe met ieder jaar dat je als jongere langer in die stad doorbrengt. Totdat je 23 bent, zou je denken. Dan is je opvoeding afgerond. Vanaf dat moment zijn de keuzes van je ouders niet meer relevant, maar moet je zelf je boontjes doppen.

En zo komt het ook uit Chettys analyse. Wanneer je ouders verhuisden toen jij negen was, dan heeft dat een twee keer zo groot effect op je kansen op sociale mobiliteit als wanneer je ouders zijn verhuisd toen jij zestien was. Voor ingewijden in deze discussie: dit weerlegt Jim Heckmans claim, een Nobelprijswinnaar economie, dat alleen je allerjongste jeugd, tot vier jaar, ter zake doet. Ik vond de bewijsvoering voor zijn stelling nooit erg sterk. Die is nu helder weerlegd. Chettys onderzoek noopt ons sociaal beleid te heroverwegen. Zo blijken gemengde wijken veel meer kansen te bieden. Nederland is Amerika niet. De mogelijkheden van onze onderklasse zijn niet zo begrensd als in het land van de onbegrensde mogelijkheden. Maar toch: in Nederland snel overdoen, dit onderzoek.

Coen Teulings is sinds 1 oktober 2013 hoogleraar economie aan de Universiteit van Cambridge. Van 1 mei 2006 tot 1 mei 2013 was hij directeur van het Centraal Planbureau. Deze column is eerder gepubliceerd in het NRC.

Werk aan de winkel

Lege winkelpanden zijn funest voor de sfeer op straat. Deskundigen hebben het niet voor niets over ‘rotte kiezen’, ‘dode ogen’ of ‘zwarte gaten’ – het leven is eruit, wat blijft is een troosteloze aanblik. Voor een kwart van de consumenten is een winkelomgeving met veel leegstand zelfs een reden om de plek minder vaak of niet meer te bezoeken, zo blijkt uit onderzoek. Dat merkten ze enkele jaren geleden ook in Bushmills, een dorp aan de Noord-Ierse kust, waar de economische crisis en bevolkingskrimp hard is toesloegen. De ene na de andere winkel sloot z’n deuren en kwam leeg te staan. De zaken die nog open waren, kregen het bovendien steeds moeilijker. Er waren zelfs dagen dat de dorpsslager geen enkel stuk vlees verkocht. Helen Byrne, een kunstenares uit het dorp, kon het niet langer aanzien en had een lumineus idee: waarom beplakken we de ruiten van verlaten panden niet met levensgrote afbeeldingen van hoe het dorp er vroeger heeft uitgezien?

Aanvankelijk verklaarde menigeen haar voor gek, maar het idee sloeg aan. Voor het Brighter Bushmills Project brachten actieve dorpelingen met steun van de plaatselijke whiskystokerij 30.000 pond bij elkaar. Met een collega ging Helen aan de slag. Bewoners zorgden voor mooie historische afbeeldingen van het dorp en poseerden voor de kleurrijke fotoschilderijen die het kunstenaarsduo maakte. Het resultaat: een dorpsmuseum in de open lucht. Waar eens de supermarkt was, hangt nu een levensgrote sticker van Clarke’s blauwe grocery store, inclusief een lachende meneer Clarke. De voormalige kapper en warme bakker verderop in de straat lijken opeens ook weer klandizie te hebben. En in de deuropening van enkele leegstaande winkels scharrelen nu wat virtuele ganzen en een nep-haan rond. Het leven in het Noord-Ierse dorp is terug – op de foto’s althans.

Wat in Bushmills een sympathiek kunstproject was, staat in de commerciële wereld bekend als 3D window dressing: het beplakken van door de computer gemaakte stickers op ramen van lege winkels. Behalve historische foto’s kun je ook beelden gebruiken van de mogelijkheden die een leegstaand pand biedt of iets anders wat kleur geeft aan winkelruiten. Natuurlijk, het is lapwerk en niet meer dan symptoombestrijding. En het winkelend publiek krijgt een illusie te zien in plaats van de realiteit. Maar de vraag is hoe erg dat is. De raamstickers zorgen voor een beter straatbeeld en daar gaat het uiteindelijk om. Zeker in een tijd waarin steeds meer panden leeg komen te staan, is er werk aan de winkel. In Bushmills trekken de raamfoto’s in elk geval een hoop bekijks. Er komen busladingen toeristen op af – zo veel zelfs dat twee lege dorpswinkels alweer open zijn gegaan.

Lees meer over het Bushmills project op Business Insider

Prof.dr. Gert-Jan Hospers is werkzaam aan de Universiteit Twente en de Radboud Universiteit Nijmegen. Deze column verscheen eerder in De Twentsche Courant Tubantia.

Een New Deal voor de steden

Na de recente sociale transities zie ik een dringende noodzaak voor een transitie in het fysieke en economische domein. Het Rijk en de steden hebben elkaar nodig om de Nederlandse economie aan het draaien te krijgen. Op 5 februari riep ik daarom tijdens de derde Bestuurlijke G32-netwerkdag het Rijk op om de uitgestoken hand van gemeenten op te pakken en een New Deal te sluiten.

Lees op Binnenlands Bestuur de blog van Ton Rombouts, burgemeester van Den Bosch

De kringloop schept ruimte

Hoe het concept van ‘de kringloop’ in de polder van Biesland leidde tot een landschap met biodiversiteit, ruimte voor waterberging en burgerbetrokkenheid.

Achter de Delftse IKEA ligt een bijzonder gebied. Bijna hadden er huizen gestaan en er was ook nog sprake van dat er een recreatiebos zou komen. Nu is de polder van Biesland nog steeds boerenland. Maar wel met veel biodiversiteit, meer ruimte voor waterberging, en veel burgerbetrokkenheid. Een voorbeeld van een ontwikkelingsproces van een landschap waarin de kringloop de uitkomst was.

Lees verder op de website van Ruimtevolk

Centrumontwikkelingen van invloed op leegstand

Boven: Almere. Onder: Spijkenisse.

Aan het winkeloppervlak zijn de afgelopen tien jaar meer dan vier miljoen nieuwe vierkante meters toegevoegd. Tegelijkertijd is de leegstand van winkels opgelopen tot ruim 9 procent. Is er gebouwd voor leegstand? Uit mijn onderzoek naar de (her)ontwikkeling van de stadscentra van vier new towns blijkt dat er een duidelijke link is tussen het type plannen, het planproces en hoe een stadscentrum presteert.

Pakweg twintig jaar geleden werd geconstateerd dat de geplande stadsharten van Almere, Lelystad, Spijkenisse en Zoetermeer nog niet waren uitgegroeid tot complete stadscentra. Ook bleek uit prognoses dat in deze vier steden het inwonertal – en dus de vraag naar centrumvoorzieningen – nog flink zou groeien. Eind jaren 90 werden daarom ambitieuze uitbreidingsplannen gemaakt waar begin deze eeuw mee werd gestart.

Het resultaat is dat het winkelvloeroppervlak (wvo) in de vier centra de afgelopen tien jaar duidelijk is vergroot. Koploper is Almere waar het wvo meer dan verdubbeld werd (+120%). Maar ook in Spijkenisse (+91%), Lelystad (+62%) en Zoetermeer (+32%) was de toename fors. Opvallend zijn vervolgens de verschillen in de ontwikkeling van het functioneren van de centra. Vooral in het centrum van Lelystad nam de winkelleegstand in de periode 2004-2014 sterk toe (van 3,5 procent tot 17,2 procent van het wvo), terwijl in Almere en Zoetermeer de toename van leegstand relatief beperkt bleef.

De vraag is hoe deze verschillen zijn te verklaren. Komt dit voort uit de kwantitatieve programmering, heeft het maken met de ruimtelijke invulling of vormt het uitvoeringsproces de belangrijkste oorzaak? Uit het onderzoek komen enkele kritische succesfactoren naar voren.

Planproces en ontwikkelstrategie

De eerste succesfactoren liggen op het vlak van het planproces en de ontwikkelstrategie. Daarbij blijkt het vooral belangrijk dat de plannen realistisch en haalbaar zijn. In de vier new towns was dit niet altijd het geval. Hoewel dit deels te maken heeft met ‘onvoorziene’ omstandigheden (de economische crisis en structurele veranderingen in de retailsector), is het belang van lokale factoren evident. Zo moest het masterplan in Lelystad bijvoorbeeld al na drie jaar worden herijkt omdat het eerste plan te weinig mogelijkheden bood voor lokale ondernemers en winkeleigenaren en de resultaten te sterk afhankelijk waren gemaakt van het handelen van één grote afnemer. Daarmee is het dus belangrijk hoe belanghebbenden precies bij het planproces worden betrokken.

Een ander punt is de rolverdeling tussen de overheid en de markt. In Almere en Lelystad is in de ontwikkelingsstrategie gekozen voor een publiek-private samenwerking (PPS). In Spijkenisse en Zoetermeer waren de private partijen, weliswaar in nauwe samenwerking met de gemeenten, in de (her)ontwikkeling leidend. Opvallend is dat deze verschillen ook uitwerking hebben gehad op de concreetheid van de plannen. In Almere en Lelystad waren veel afspraken al tot in detail (juridisch) uitgewerkt, terwijl in Zoetermeer en Spijkenisse de private partijen meer de invulling en het tempo van de ontwikkeling konden bepalen.

Dat hierin geen eenduidige succesaanpak bestaat, blijkt wel uit de verschillen tussen Almere en Lelystad. Zo moest in Almere volgens de gedetailleerde aanpak worden begonnen met de minder rendabele leisurefuncties en werd het plan mede daardoor grotendeels volgens de oorspronkelijke uitgangspunten gerealiseerd. In Lelystad zorgde de gedetailleerde aanpak er juist voor dat noodzakelijke herzieningen moeilijker waren door te voeren en belemmerde de gekozen aanpak dus de realisatie. In Zoetermeer en Spijkenisse heeft het gebrek aan detaillering weliswaar geleid tot uitstel maar zijn met de ontwikkeling van Spazio in Zoetermeer en de upgrading van drie zogenaamde kwaliteitsplekken in Spijkenisse wel duidelijke resultaten geboekt.

kaartjes_Almere_Lelystad-1

De blauwdrukplannen voor Almere-Centrum en Stadshart Lelystad versus het resultaat anno 2015 (beeld: Pimm Terhorst)

 

Ontwerpfilosofie en situering van functies

Met betrekking tot het ontwerp blijkt de keuze van het ontwerpbureau uiteindelijk van grote invloed op het resultaat. Hoewel ook voor het ontwerp geldt dat dé succesformule niet bestaat, zijn er wel enkele tips te noemen.

In de eerste plaats is het belangrijk om een duidelijk en goed afgebakend winkelcircuit te realiseren. In Zoetermeer is gekozen voor een overzichtelijk en simpel winkellint. Dit lint functioneert goed en er is weinig leegstand. Ook in Almere is dit laatste het geval, maar hier is juist gekozen voor een complexere winkelstructuur waarin het ‘nieuwe’ duidelijk met het ‘oude’ contrasteert. Het contrast tussen oud en nieuw wordt nog eens vergroot door het omvangrijke Stadhuisplein dat – op de dagen dat er geen markt is – tevens het winkelcircuit doorbreekt.

De reden dat het in Almere toch vrij goed functioneert, heeft onder andere te maken met de situering van trekkers en bronpunten. Het oude gebied ligt direct bij het station en heeft met de Primark een trekker van formaat. Het nieuwe gebied ligt letterlijk bovenop bronpunten (parkeerplaatsen en busbaan) en kent in de leisurefuncties (bioscoop, casino, poppodium, theater) en enkele grote retailers (V&D, Mediamarkt, Zara, etc.) belangrijke trekkers. In Lelystad is het niet-realiseren van de trekkers (V&D en bioscoop) juist één van de belangrijkste oorzaken van het slechtere functioneren van het centrum. Terwijl ook in Spijkenisse het wegvallen van een trekker (Mediamarkt) negatieve gevolgen op de ontwikkeling van het centrum heeft gehad.

De ontwerpfilosofie is tenslotte duidelijk terug te zien in de bebouwing en openbare ruimte. Met betrekking tot die ontwerpfilosofie zijn Almere en Spijkenisse de uitersten. In Almere zijn grote blokken relatief ‘los’ in de ruimte gezet. Dit leidde bij bezoekers tot ontevredenheid over de menselijke maat, sfeer en gezelligheid en dit werd daarom later met de ontwikkeling van zitplekken, speelplekken en bloempotten gecorrigeerd. In Spijkenisse waren dergelijke ingrepen niet nodig. Hier waren intimiteit en sfeer juist leidende ontwerpprincipes. Hierdoor heeft het centrum wat weg gekregen van een historische binnenstad. Op dit moment wordt het centrum echter ook beoordeeld als onoverzichtelijk en worden nu acties ontplooid om de interne samenhang te vergroten.

Al met al kan worden geconcludeerd dat de vier geanalyseerde stadsharten waar de afgelopen vijftien jaar grootschalige (her)ontwikkelingen plaatsvonden, op dit moment zeer uiteenlopend functioneren. De planontwikkeling blijkt hiervoor een belangrijke verklaring. Kritische succesfactoren voor de ontwikkeling van centrumgebieden liggen op het vlak van programmering, de betrokkenheid van belanghebbenden bij de het planproces, de ontwikkelstrategie, de concreetheid van plannen, de gehanteerde ontwerpfilosofieën en de situering van functies. Tegelijkertijd blijkt dat dé succesaanpak voor de ontwikkeling van centrumgebieden niet bestaat. Wel kunnen uit de ontwikkelingen in Almere, Lelystad, Spijkenisse en Zoetermeer belangrijke lessen worden geleerd.


Dit artikel is samen geschreven met Gilbert Bal van Roots Beleidsadvies en verscheen eerder op ruimtevolk.nl.

Deze blog is geschreven naar aanleiding van het onderzoek ‘Centrumontwikkelingen in new towns’ dat Pimm Terhorst deed in het kader van zijn Master of Urbanism aan de Academie voor Bouwkunst Amsterdam. Bij dit onderzoek is hij begeleid door experts van Roots Beleidsadvies, Soeter Van Eldonk architecten en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).

Download de pdf van het onderzoek

Meebewegen met maatschappelijke ontwikkelingen

Jantine Kriens tijdens de werkconferentie van Agenda Stad

Flexibiliteit, meebewegen met maatschappelijke ontwikkelingen en duiden wat gaande is in de maatschappij. Dat zijn de punten die wat mij betreft hoog op de agenda van Bouwstenen voor Sociaal moeten staan. Grote maatschappelijke vragen kunnen alleen vanuit verschillende disciplines en in gesprek met de samenleving belicht worden. Laten we met ruimte in ons hoofd kijken naar wat er werkelijk speelt. Wat voor gemeente willen we zijn? Wat voor wijken willen we, in welke richting willen we ons ontwikkelen? Dat zijn de vragen waar het over gaat, lokaal en regionaal.

Praat ook met elkaar over de kwaliteit van de samenleving. We moeten uitkijken dat we niet in kortetermijnoplossingen blijven denken. Ik vind het bijvoorbeeld niet wenselijk om wel opvang voor vluchtelingen te realiseren in getransformeerde kantoren, terwijl niets wordt gedaan aan leegstand in een wijk. Bovendien kampen gemeenten met leegstaand vastgoed van de rijksoverheid. De rijksoverheid en gemeenten zouden dus samen moeten kijken naar het leegstandsvraagstuk, en niet met elkaar concurreren.

Dat overheden vastgoed in eigendom hebben, vind ik ook niet nodig. Geld verdelen kan ook via programmeren! Bovendien kunnen we met stenen stapelen nooit snel genoeg reageren op veranderingen in de samenleving. Laten we daarom nadenken over flexibiliteit. Niet alleen voor het maatschappelijk vastgoed, maar ook voor woningen. Flexibel bouwen is misschien wel de grootste opgave die we hebben. In de toekomst zal er bijvoorbeeld nog meer behoefte zijn aan kleinere woningen, ook door de verdere vergrijzing. Daarnaast blijkt dat de behoefte aan ontmoetingsruimten voor verschillende doelgroepen nog steeds toeneemt. Het gaat dus om functionaliteit en dienstbaarheid aan bepaalde doelgroepen. Hoe speel je op dit alles in? Voor wie ga je aanbod realiseren? Dat vraagt om een ander bestuurlijk instrumentarium.

Kijk naar wat er speelt in de samenleving en luister naar de samenleving. Je kunt maatschappelijk rendement niet berekenen, dat doe je aan de hand van gesprekken.


Deze blog verscheen eerder op Platform31.

Jantine Kriens is voorzitter van de directieraad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en lid van de regiegroep van Agenda Stad.

“Universiteitssteden zijn dé plekken voor smart cities”

Met hun kennisinstituten en jonge bevolking zijn universiteitssteden de plekken om nieuwe ontwikkelingen te testen en verder uit te werken. Kennissteden weten alleen nog niet goed hoe zij de kennis bij die instellingen kunnen aanboren voor de ontwikkeling van de stad. Bovendien lopen zij tegen praktische belemmeringen aan, zoals regelgeving.

Netwerk Kennissteden vraagt niet alleen om meer instrumenten voor regionale afstemming, maar biedt ook gezamenlijk haar economische potentie aan aan Nederland, bijvoorbeeld in het ontwikkelen van smart cities. Nederland is volgens Inge van de Water (Delft) de perfecte voedingsbodem voor smart cities: “Het internetgebruik in Nederland is heel hoog, we zijn qua mentaliteit wel in voor nieuwe dingen en we zitten relatief dicht op elkaar.” Kennissteden hebben daarbij een extra troef in handen, omdat zij een relatief jonge bevolking hebben en er bij kennisinstellingen allerlei kennis aanwezig is die zou kunnen worden aangeboord voor het vormgeven van de stad van de toekomst.

Universiteiten als stadsontwikkelaars

Han Nijssen (Leiden) geeft wel toe dat het lastig is die kennis aan te boren. Zo heeft Leiden niet echt een stedenbouwkundig-georiënteerde universiteit, maar zijn er binnen de universiteit wel allerlei ideeën over het vormgeven van de stad. Die ideeën zenden de universiteiten echter in voor prijsvragen over campusontwikkeling in een ver land waarmee wordt samengewerkt, terwijl de eigen campus hier door een traditionele vastgoedpartij wordt ontwikkeld. Universiteiten zien zichzelf vooral als onderzoeks- en onderwijsinstelling en minder als kennisinstelling voor ruimtelijke inrichting.

Terwijl die kennis er volgens Inge van de Water (Delft) wel degelijk is. Zo gaat door smart industry de hele keten veranderen, zullen producten meer op maat gemaakt worden, met bijvoorbeeld 3D-printers. “Dat gaat iets doen met de hele detailhandel keten en de manier waarop winkelcentra worden ingericht. Over 10 jaar ga je niet meer naar een schoenenwinkel die allerlei schoenen heeft staan, maar je hebt een digitaal paspoort met de afmetingen van je voet en dan kies je een model uit en dat wordt op de maat van je voet gemaakt. “We hebben bij de TU heel veel mensen die daar heel veel van weten, maar om die te pakken te krijgen om samen door te denken over de betekenis van die ontwikkelingen voor de stad en de regio is een uitdaging .” “We moeten dus opletten dat we onze voorsprong in kennis niet kwijtraken doordat anderen zich beter op de toepassing van die kennis richten.” vult Han Nijssen aan.

Toch lijkt er momentum voor het sterker betrekken van kennisinstelling bij de ontwikkeling van de stad. Van kennisinstellingen wordt steeds meer verwacht dat zij hun maatschappelijke toegevoegde waarde laten zien. Het is minder vanzelfsprekend dan voorheen dat er geld gaat naar kennis en innovatie. Daarom focussen zij zich dus ook in toenemende mate op de grote maatschappelijke opgaven die door Europa zijn benoemd. “Zoals de voorzitter van het CvB van de TU zegt, het is van belang voor de geloofwaardigheid van een kennisinstelling als zij in de nabijheid kan laten zien dat haar kennis wordt toegepast,” stelt Inge van de Water (Delft). In Delft hebben ze dan ook een Solar City, waarin de gemeente en TU samenwerken zodat die duurzame kennis van de universiteit beschikbaar komt voor de stad.

Rollen veranderen

Het bedenken van proeftuinen is een, maar het realiseren ervan is een tweede. Bij het inrichten van dat soort Living Labs lopen de steden tegen regelgeving aan. Zo heeft de TU in Delft een GreenVillage, dat volledig off-the-grid wordt ingericht. Dit houdt in zelfvoorzienend als het gaat om energie en waterverbruik. Maar het is bijvoorbeeld verplicht een meterkast in je huis te hebben, die erop gericht is de wisselspanning om te zetten in gelijkstroom. Terwijl er met zonnepanelen al direct gelijkstroom binnenkomt en je met het weghalen van een meterkast 25% energiewinst kan behalen.

Daar is een rol voor de overheid. En ook in het samenbrengen van partijen om tot een businesscase te komen voor het vervangen van de grootschalige infrastructuur die onder de grond ligt. Partijen van telecombedrijven, energiebedrijven en gasbedrijven tot de gemeente hebben infrastructuur onder de grond liggen die nodig aan vervanging toe is. Geen enkele partij heeft echter de middelen om het heel eigen netwerk te vervangen. Door samen te werken en een slim element in te brengen is er echter wel een verdienmodel voor te bedenken, zoals het warmtenet dat nu in Zuid-Holland wordt aangelegd.

De rollen van universiteiten en (lokale) overheden zullen steeds meer door elkaar heen gaan lopen. Er is geen strikte scheiding meer van dit is het opleidingsinstituut en dit is de stad. Steden en universiteiten moeten op een andere manier gaan samenwerken, zodat de potentie van de kennissteden als smart cities optimaal kan worden benut.


Over de auteur

Andrea Wagemans is redacteur, onderzoeker en programmamaker bij RUIMTEVOLK.

Beste stad, wat is je verhaal?

De afgelopen jaren is de rol van de overheid in het stedelijk gebied drastisch veranderd. De erfenissen van grote publiekprivate samenwerkingsverbanden (PPS) en gemeenschappelijke exploitatiemaatschappijen (GEM) bepalen niet meer de ontwikkelingsagenda van de stad. Het is de tijd van uitnodigings- en coalitieplanologie, bottom-upinitiatieven en de faciliterende overheid. Overal kom je stadsloodsen, urbanisators en kwartiermakers tegen die proberen vastgelopen plannen en projecten vlot te trekken.

De transitie naar een vraaggerichte en dienstverlenende overheid is toe te juichen. Maar er zijn fundamentele kanttekeningen te plaatsen bij de huidige uitvoering van het beleid. Er dreigt een versnippering van ruimtelijke initiatieven, die afzonderlijk en in samenhang (te) weinig voor de stad kunnen betekenen. Waar is het vergezicht en perspectief voor de stad, waarmee investeerders, plannenmakers, bewoners en buitenlui zich kunnen verbinden en identificeren? In het tijdsgewricht van pilots en prototypen hebben veel (binnen)steden geen overkoepelende visie en strategie voor het veranderende speelveld in de retail- en horecasector, is vergrijzing geen concreet beleidsthema en komt het thema gastvrijheid vaak niet verder dan promotie en marketing.

We zullen een fundamenteel ander concept moeten ontwikkelen voor de functies van de binnenstad, rekening houdend met het nieuwe winkelen, nieuwe werken en de veranderingen in hoe mensen willen wonen. Hierbij gaat het veel meer om services, dan om een nieuw fysiek woon-winkel- of werkproduct. Ik ben van mening dat we breder en verder moeten durven kijken dan de pragmatische oplossing voor morgen. Het niet meteen zoeken in technologie, zoals verlichting, drones en Ibeacons, of in de verruiming van het bestemmingsplan. Durf na te denken over de betekenisvolle (binnen)stad van de toekomst.

Ook binnen de eerder dit jaar gelanceerde landelijke Retailagenda dient het stedelijk vergezicht niet te worden vergeten. Er is een hoge mate van actiegerichtheid en de pilots rondom aanloopstraten en verlichte regelgeving zijn met enthousiasme begroet. De vraag is alleen: op welke wijze worden deze initiatieven gekoppeld aan de grotere beweging die aan de gang is, namelijk een brede transitie van de hele binnenstad? Waar is het vernieuwende lidmaatschapsmodel à la Uber of Spotify dat de binnenstedelijke services naar een hoger plan tilt?


 

Over de auteur

Oedsen Boersema werkt bij SITE urban development.

Binnenstad kantelt van grootschalig naar leuk

Grote winkelconcerns in binnensteden hebben het moeilijk, je hoeft maar de krant open te slaan of er gaat wel een concern failliet of moet drastisch inkrimpen. Dat heeft voor een deel te maken met veranderd koopgedrag, want veel kan worden aangeschaft via internet.

Klein wordt het nieuwe groot

Het is helder dat de visie op binnensteden moet kantelen, want zo gaat het niet verder. We moeten af van het idee dat winkels allemaal in de binnenstad horen. Stadscentra 3.0 zullen gaan veranderen in een ‘belevenis-platform’ met horeca, cultuur en de ambachtswinkels van ‘local heroes’ met verwenproducten. Kortom, een plaats waar je heen gaat om te flaneren, een film te zien of cadeautjes te kopen.

Werkplekken voor ZZP’ers

Ook ontstaan er kleinere werkruimtes voor ZZP’ers die hun producten of diensten verkopen. Zo kunnen er miniwinkeltjes ontstaan met een enkelvoudig product. Een 3D-printshop naast de webshop, of de afhaalshop bij de webshop. Door al die werkgelegenheid groeien koffieketentjes, broodjeszaken en proeverijen voor lokale producten als het bekende onkruid.

Ook kappers of make-up studio’s hebben een gouden toekomst. De verwen-economie. In Amsterdam vind je voor van alles wel een pijpenla of kiosk, van olijfolie tot bier, van kapper tot nailstudio. De hoge vastgoedprijzen zorgen voor een groeiend leger aan ZZP’ers in de stad op andere plekken dan verwacht kleine werkwinkels, ateliers of tijdelijke pop-up stores inrichten. De opkomst van nog meer creatieve ateliers valt te verwachten.

Bouwmarkten herontdekken de binnenstad

Praxis en Karwei openden afgelopen maanden kleine kluswinkeltjes in de binnenstad 3.0. Want, om voor een haakse slijper of een doosje schroeven helemaal naar de stadsrand te rijden, dat is te veel moeite. Het zal niet lang duren of de Hema splitst zich op in kleine units waar je worst, Jip en Janneke-ondergoed of schoolartikelen kan kopen. In Zuid-Europa zijn kiosken een bekend beeld, en is meer diversiteit op straat te vinden is dan enkel oliebollen en hotdogs.

Kleine flexibele kiosken hebben de toekomst

Winkels hebben de neiging te vestigen op aantrekkelijke plekken, daar waar veel mensen komen. Het zal niet lang meer duren of de kiosk komt weer terug in het stadsbeeld. Als avontuurlijke winkeltjes waar de nieuwste design in pop-up ateliers of verrassende hapjes in eet-ateliers worden uitgeprobeerd. Plekken die het gezellige Jordaan-gevoel van vroeger weer terugbrengt. Je ziet ze al in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam uit de grond schieten. De nieuwste variant kiosk is die van de Minimono Company. Flexibele duurzame kiosken die je snel neerzet en zo weer weghaalt. Als pop-up kiosk of nomad kiosk. Paviljoentjes die de binnenstad weer laten leven. En als kers op de taart heeft de Minimono zonnepanelen of een ‘bijenlandingsplaats’ op het dak. Als dat niet bij de kanteling van de stad hoort, dan weet ik het niet.


Over de auteur

Marcel Kolder is spraakmaker, kwartiermaker, stadsdromer, stadsmaker, kanteldenker en cultuurdoener. Meer informatie is te vinden op zijn website www.kanteldenker.nl.