Succesvolle stad kan niet zonder vernieuwers

Sinds vorige week zijn we gestart op deze site met een nieuwe serie interviews. Daarin vertellen zes ‘stadmakers’ waar ze zich hard voor maken en wie hen inspireert. Vandaag David Hamers, senior onderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving en lector bij de Design Academy Eindhoven.

“Tijdens de werkconferentie van Agenda Stad refereerde één van de sprekers aan de bevlogenheid van twee jonge mannen die ik les heb mogen geven: Bennie Meek en Vincent Wittenberg . Zij houden een warm pleidooi om te breken met het hokjesdenken over natuurgroen in de stad. Maak planten, zo stellen zij, die uit zichzelf op een plaats terecht zijn gekomen, weer gewenst.”

Hacken van het hokjesdenken

Dit doen ze onder andere door het symbool van dat hokjesdenken, de stoeptegel, te hacken, vertelt Hamers. “Want waarom hebben we alles toch zo vierkant dicht bestraat? Vincent en Bennie gebruiken een elektrisch karretje -dat met een knipoog lijkt op die van de gemeentelijke natuurdienst- waarmee ze in wijken stoeptegels herontwerpen waardoor er tussen die tegels weer ruimte ontstaat voor ongewild groen: het onkruid. Zij noemen dit groen – heel gepast- Gewildgroei want het creëert de broodnodige extra plekken in de straat waar regenwater en fijnstof kan wegvloeien.

‘Nodig dwarsdenkers uit aan de beleidstafel’

Initiatieven als deze worden volgens Hamers vaak wel met lof beschreven en bezocht maar meestal met een gesloten beurs. “Dat is jammer want een succesvolle stad kan niet zonder vernieuwers die slimme ideeën achter een bureau ontwikkelen én in de praktijk organiseren. Nodig dwarsdenkers zoals zij daarom uit aan de beleidstafel en ondersteun hun broedplaatsen om nieuwe inzichten en werkwijzen uit te proberen. Daar wordt het standaard systeem van stadsontwikkeling beter van. Mooi dus dat ‘Gewildgroei’ de tweede prijs won in het landelijke ondersteuningsprogramma ‘Challenge Stad van de Toekomst’ en dat gemeente Enschede hen ook een opdracht heeft gegeven. ”

De zes interviews verschenen eerder in het e-zine ‘Blik op BZK’ naar aanleiding van de Werkconferentie Agenda Stad 2016. Meer weten over Gewildgroei en de andere finalisten van de Challenge Stad? Kijk op http://challengestad.nl/

‘We moeten de duurzame toekomst ervaarbaar maken’

Sinds vorige week zijn we gestart op deze site met een nieuwe serie interviews. Daarin vertellen zes ‘stadmakers’ waar ze zich hard voor maken en wie hen inspireert. Vandaag Maarten Hajer, faculteitshoogleraar Urban Futures aan de faculteit Geowetenschappen van de Universiteit Utrecht en hoofdcurator van de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam (IABR) 2016.

“Als ik denk aan mensen die veel doen voor ‘de stad’ schiet mij direct het werk van Els Desmet te binnen. Zij is voor mij de verpersoonlijking van wat de stad als publiek domein kan en moet zijn. In het Rotterdamse Katendrecht heeft zij een ontmoetingsplek gemaakt die breed onder de bevolking wordt gewaardeerd. Inwoners met zeer diverse achtergronden, opinies en gewoonten, bezoeken deze plek waar nieuwe kenniskringen en vriendschappen ontstaan. Samen staan zij voor een sociaal en economisch netwerk waar de hele stad van kan profiteren. Ze noemt deze plek het Verhalenhuis want het is, zo zegt Desmet, “een uitnodiging om ‘de ander’ en ‘het andere’ beter te leren kennen.”

Hajer: “Ik zet mij graag in voor de realisatie van de duurzame stad. Het doet me goed dat we weer wat groter durven denken. Dat is ook hard nodig. Want als we binnen 25 jaar klimaatneutrale steden willen, dan zouden er jaarlijks 280.000 woningen duurzaam moeten worden. Dat halen we nu bij lange na niet. Tijdens mijn presentatie heb ik dan ook geadviseerd om vaart te maken en niet te gaan voor een plan ‘nul op de meter per woning’ maar eentje voor een met ‘nul op de meter per WIJK’ als doel.  De andere aandachtspunten gingen over het bieden van zekerheden en de juiste prikkels aan bedrijven die investeren in haalbare duurzaamheidoplossingen. Drie, de oprichting van een gezaghebbende transitie autoriteit met als taak om voortdurende beleidsanalyse te doen naar wat waarom werkt. Ten slotte is het effect van de verbeelding altijd groter dan je denkt. We moeten daarom de duurzame toekomst ervaarbaar maken. Want wat je voor ziet, komt er”.

De zes interviews verschenen eerder in het e-zine ‘Blik op BZK’ naar aanleiding van de Werkconferentie Agenda Stad 2016.

Inclusieve Stad: ‘Vraag van inwoner moet leidend zijn, niet het systeem’

Wethouder Olthof overhandigt de publicatie op de conferentie.

Wijkteams hebben meer slagkracht nodig om kwetsbare huishoudens goed en snel te kunnen ondersteunen. Dat blijkt uit de analyse van  de City Deal Inclusieve Stad onder 100 wijkteamcasussen in vijf steden. “Professionals in de wijk moeten het mandaat hebben dat ze zelf beslissingen mogen nemen. En zich daartoe veilig voelen”, aldus wethouder Jeroen Olthof van Zaanstad, een van de trekkers van de City Deal.

 Op de conferentie van Inclusieve Stad op mocht hij de publicatie ‘Doen wat nodig is’, overhandigen aan het Rijk, in de personen van staatssecretarissen Martin van Rijn (VWS) en Jetta Klijnsma (SZW) en directeur-generaal Gert-Jan Buitendijk (BZK). Daarin staat de analyse van de casussen beschreven en de experimenten die de City Deal Inclusieve Stad wil gaan uitvoeren in wijken in de vijf steden.

Wet- en regelgeving als obstakels

Wethouder Jeroen Olthof van de gemeente Zaanstad

Wethouder Jeroen Olthof van de gemeente Zaanstad

Botsende uitgangspunten van verschillende wet- en (gemeentelijke) regelgeving en de bijbehorende regeldruk zijn nog te vaak een obstakel voor wijkteamprofessionals om maatwerk te bieden aan kwetsbare inwoners. Sociaal werkers uit wijkteams kunnen beter worden toegerust. “Het belangrijkste uitgangspunt is dat onze inwoners de zorg krijgen die ze nodig hebben”, licht wethouder Olthof toe. “De vraag van de inwoner moet leidend zijn, niet het systeem. Het gaat erom wat onze bijdrage is aan de juiste zorg. Met de andere steden samen zoeken we nu uit wat de intenties van deze hele nieuwe manier van werken zijn om de verschillende vraagstukken in de zorg aan te pakken.”

Zaanstad is een van de voorlopers met deze nieuwe aanpak. Wat doen jullie precies in Zaanstad?
Olthof: “We hebben een tijdje geleden een rapport opgesteld, genaamd Hemelse Modder, naar aanleiding van een onderzoek dat we hebben gedaan naar wat mensen nou het meest zou helpen. Dat hebben we naast het oude systeem gelegd. Wat bleek:  wat mensen het meest nodig hebben kan het oude systeem niet bieden. Dit is voor ons de basis geweest om te zoeken naar nieuwe manieren. Wij hebben het al heel snel opgepikt om die vrijheid op wijkniveau centraal te stellen. Het mandaat van de wijkprofessionals in Zaanstad is nu veel meer opgezet vanuit de vraag van de bewoners. Als de wijkteams bepaalde budgetten nodig hebben kunnen ze dat vanuit deze maatwerkmethode oppakken en kunnen ze snel mensen op weg helpen.”

Hoe ver zijn jullie in Zaanstad met deze nieuwe manier van werken? Is dat nog een verkenningsfase of is het al praktijk?
“Het blijft natuurlijk een continue zoektocht, maar we kunnen wel stellen dat we de verkenning voorbij zijn. Voor wanneer onze wijkteams tegen bepaalde regels aanlopen hebben we een afdeling vangnet gecreëerd. Op deze afdeling werken vijf mensen. Zij hebben de bevoegdheden om in bepaalde situaties de knoop door te hakken bij de keuzes waar de wijkteams tegenaan lopen. Ze kunnen dus bestaand beleid overrulen. Alles in dienst van de vraag van de bewoners en in het licht van de voortgang van de aanpak van de problemen. Je ziet hierin een duidelijk leereffect ontstaan, dat wijkteams bepaalde vragen een volgende keer niet meer stellen. Daarnaast hebben we een maatwerkbudget ingesteld. Dat is in te zetten met één opdracht: ter voorkoming van armoede. Wijkteams hanteren bij het gebruiken van dit maatwerkbudget hun gezond verstand. Natuurlijk moet een leidinggevende wel een handtekening zetten. Dit budget is een hele belangrijke stap geweest en heeft gezorgd voor veel ruimte en dynamiek bij de wijkteams. Natuurlijk was er een angst dat dit budget te gemakkelijk zou worden ingezet, maar tot nu toe is er gewerkt met leningen en tegenprestaties.”

Een centrale term op de conferentie rond de City Deal vandaag is ‘ongelijke gevallen, ongelijke behandeling’. Kunt u dat wat toelichten?
“In Nederland hebben we van oudsher een systeem van rechtsgelijkheid. Gelijke monniken, gelijke kappen. Nu stellen wij de vraag: is alles wel gelijk? Is het misschien juist wel gerechtvaardigd om de ene cliënt een andere behandeling te geven dan de ander? Een voorbeeld wat we bij ons in Zaanstad hebben gezien is bij twee langdurig werklozen. De ene beschikt over een enorm sociaal netwerk en doet allerlei vrijwilligerswerk. De andere heeft dat niet, vereenzaamt en raakt compleet geïsoleerd. Een ander voorbeeld in Zaanstad is van twee alleenwonende vrouwen van 86 jaar. De ene woont alleen, de andere bij haar dochter. Volgens het oude systeem krijgen in beide voorbeelden de twee personen dezelfde hulp of financiële ondersteuning. Ik denk echter dat het gerechtvaardigd is dat de ene meer begeleiding krijgt dan de ander. Die cultuuromslag moeten we gaan maken in Nederland. Natuurlijk is elke situatie anders.”

Leidt dit niet juist tot meer jaloerse blikken in de samenleving als de ene persoon meer begeleiding krijgt dan de ander?
“Ja, maar dat is nu juist de cultuuromslag waar we met deze City Deal aan werken. Er is in Nederland sprake van een bepaalde schijngelijkheid. Daar moeten we vanaf. Willen we gaan voor gelijke hulp of gelijke resultaten?”

De City Deal Inclusieve Stad is behoorlijk op gang gekomen. Wat zijn nog de grootste uitdagingen de komende tijd?
“Een van de grootste uitdagingen is hoe we het vliegwiel gaande houden, en dan vooral in het denken van iedereen. En hoe gaan we ervoor zorgen dat andere organisaties daarin meegaan, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. We zijn het allemaal eens dat in de praktijk schulden het meest dominant zijn in de hulpverlening. Toch kun je van alle partijen het minst makkelijk een regeling treffen met de overheid.”

De City Deal loopt tot eind 2017. Wat is het doel verder?
“Ons doel van de City Deal is dat heel veel gemeenten gaan zien dat er heel veel mogelijkheden zijn en dat wij daar slechts een begin mee hebben gemaakt. Aan hen de oproep om het stokje ook op te pakken. In het sociaal domein zijn we met deze vijf steden al langer samenaan het werk. Met deze City Deal leggen we die samenwerking meer vast, dan dat we iets nieuws verzinnen. Vanuit de G32 kijken andere steden al langer mee met ons. We koppelen dan ook regelmatig terug en de andere gemeenten pakken het ook op. Ik voorspel dat we straks dan ook minimaal 32 gemeenten hebben die zo gaan werken.”

30351885406_d9f283e736_k

Meer informatie over de experimenten van City Deal Inclusieve Stad is te vinden in de publicatie ‘Doen wat nodig is.’ Of bekijk de film van Inclusieve Stad, waarin sociaal werkers zelf aan het woord komen over de ruimte die ze nodig hebben om kwetsbare huishoudens beter te helpen.

‘Met deze City Deal zitten bewoners zelf aan de knoppen’

Sinds vorige week zijn we gestart op deze site met een nieuwe serie interviews. Daarin vertellen zes ‘stadmakers’ waar ze zich hard voor maken en wie hen inspireert. Vandaag de Eindhovense wethouder Staf Depla, een van de ondertekenaars van de 10e City Deal Naar een digitale woonomgeving.

“Ik ben zeer trots op de 10e City Deal digitale woonomgeving die wij met de inzet van mensen zoals Herman Winkels, Aart Wijnen, collega’s uit andere gemeenten, de TU en de provincie hebben gerealiseerd. Steeds meer inwoners zitten dankzij dit digitale woonloket zelf aan de knoppen om te zien welke woonverbeteringen in hun woning mogelijk zijn en wat dat aan besparingen in kosten en energieverbruik oplevert. Naast de realisatie van energiebesparing, versnelt dit loket ook het proces van besluit tot installatie van bijvoorbeeld een traplift. Zo heeft de bewoner er sneller plezier van. Overheden en bedrijven moeten natuurlijk wel zorgen dat dit loket gemakkelijk en veilig in gebruik is; daarom worden City Deals als deze dan ook gesloten. Met een contract zijn we het eens over de randvoorwaarden, wordt er niet meer tegengesputterd en worden bijzondere innovaties als deze werkelijkheid.

Ik ben gezegend met een grote groep inspirerende ‘stadmakers’ om mij heen waarvan ik, vanwege de Design Week, ook graag kunstenaar Daan van Roosegaarde noem die designers omschrijft als “hippies met een businessmodel”. En ‘stadmaker’ Martijn Paulen, directeur van die Dutch Design Week, zorgt dat zelfs de grootste zuurpruimen enthousiast worden over wat er met vindingrijke oplossingen in onze maatschappij mogelijk is.”

Meer weten over de City Deal kijk hier. De zes interviews verschenen eerder in het e-zine ‘Blik op BZK’ naar aanleiding van de Werkconferentie Agenda Stad 2016.

 

‘We zien steden nu juist als kansen, niet als problemen’

Nicolaas Beets. Foto: Kick Smeets.

Op de derde Habitat Conferentie van de VN afgelopen maand in Quito was er veel lof voor Nederland en de rol die ons land speelde bij de totstandkoming van de Europese Agenda Stad. Speciaal gezant Nicolaas Beets was lid van de Nederlandse delegatie en vertelde de wereld meer over de Europese Agenda Stad. Maar hoe gaat het nu eigenlijk verder met die agenda?

Op 30 mei  2016 vond een heel belangrijk moment plaats in onze hoofdstad. Daar bereikten de Europese lidstaten samen met EU instanties en Europese stedelijke koepels overeenstemming over het Pact van Amsterdam, waarmee de Europese Agenda Stad (ofwel de European Agenda for the EU) officieel van start is gegaan. Europese steden moeten zo meer invloed krijgen op EU-regelgeving, betere toegang krijgen tot fondsen en meer kennisuitwisseling tot stand brengen. Op de Habitat III conferentie, die geheel in het teken stond van huisvesting en duurzame stadsontwikkeling, is vorige maand een verklaring getekend, waarbij de VN-landen de Nieuwe Stedelijke Agenda lanceren. Die zit vol goede voornemens voor de toekomst van de steden wereldwijd. Op Europees niveau wordt daarin bijgedragen door de samenwerking die afgelopen mei in Amsterdam is afgesproken.

Waarom is de Habitat III conferentie zo belangrijk?
Beets: “Het is een conferentie die eens in de twintig jaar wordt georganiseerd. De eerste keer in 1976 in Vancouver, daarna was het in Istanbul in 1996. In Quito is er een global New Urban Agenda gepresenteerd, waarin op wereldschaal overeenstemming is bereikt over hoe we met steden omgaan. Wat vooral opviel is hoe het denken over steden is veranderd in de afgelopen 40 jaar sinds de eerste Habitat Conferentie. Was er toen vooral sprake van een grote trek richting steden, die vooral als problemen werd gezien, nu zien we steden juist als kansen. Als plekken waar werkgelegenheid en innovatie groeien en waar heel veel economische uitdagingen liggen. Je kunt constateren dat de komende twintig jaar wereldwijd de helft van de stedelijke omgevingen nog moeten worden gebouwd. Er komen dus gigantische investeringen en megavraagstukken op steden af.”

Er ligt nu een wereldagenda met goede voornemens. Hoe implementeer je die nu precies op landelijk of regionaal niveau?
“In Quito heeft de Europese Commissie toegezegd dit te gaan doen vanuit de Europese Agenda Stad, zoals die afgelopen 30 mei is aangenomen in het Pact van Amsterdam. Omdat Nederland als EU-voorzitter dit Pact tot stand heeft gebracht, was er in Quito voor ons land dan ook veel ruimte om de Urban Agenda for the EU toe te lichten. Nederland werd daarvoor heel veel lof toegezwaaid.”

Nicolaas Beets. Foto: Kick Smeets.

Nicolaas Beets. Foto: Kick Smeets.

Waarom was er zoveel lof voor ons land? We hebben het toch niet alleen gedaan?
Twintig jaar geleden is al tijdens het Nederlandse voorzitterschap de eerste aanzet gedaan om tot een Europese Agenda Stad te komen. Niet toevallig was dat precies een jaar na Habitat II. Tijdens het Nederlandse EU Voorzitterschap in 2004 is de draad verder opgepakt. Sindsdien is er veel druk geweest vanuit de steden, de koepels, het Europees Parlement en het Comité van de Regio’s om het nou eens echt te organiseren. En dit jaar hebben we die ambitie dan eindelijk, na twintig jaren heen en weer praten met  lidstaten, EU-instellingen en stedelijke koepels, vormgegeven in het Pact van Amsterdam. Dat dat tijdens ons voorzitterschap is gelukt, daar mogen we als Nederland trots op zijn.”

Welke rol had jij als speciaal gezant in Quito?
“Naast de algemene Verklaring kende Quito nog minimaal 200 side events, waar zowel landen, steden als bedrijfsleven hun plannen en ideeën presenteerden over een hele brede waaier van thema’s zoals smart cities en de verduurzaming van steden. Ik heb deelgenomen aan side events georganiseerd door Pakhuis de Zwijger en EUKN (European Knowledge Network). Daar heb ik onder meer verteld over de Europese Agenda Stad en over de rol van City Makers. Verder heb ik met Eurocommissaris Creţu voor Regionale Ontwikkeling de Urban Agenda for the EU in verschillende fora toegelicht.”

Wat is jouw rol als Urban Envoy, speciaal gezant voor de stad, verder, nu na het afsluiten van het Pact van Amsterdam? Is het proces rond Europese Agenda Stad niet zo’n beetje afgerond?
“De ondertekening van het Pact eind mei was zowel een eind- als een startpunt. De uitdaging is nu de Europese Agenda Stad te gaan uitvoeren. De rol van Nederland daarbij is nog steeds heel belangrijk. We hebben afgesproken om de huidige EU-voorzitter Slowakije en zijn opvolger Malta intensief bij te staan met het helpen bij het behoud van momentum bij de implementatie en het opzetten van de Partnerschappen van de Europese Agenda Stad. We opereren momenteel onder de vlag van een zogenaamde Triovoorzitterschap met deze landen en spelen nog steeds een vooraanstaande rol. Vanaf begin 2017 gaat dat veranderen. Dan wordt door de Europese Commissie een apart secretariaat opgezet dat geleidelijk de rol van Nederland overneemt bij de implementatie van de Europese Agenda Stad en de Partnerschappen. Dit secretariaat gaat hierbij zowel logistiek, inhoudelijk als financieel ondersteunen. Allemaal rollen die Nederland op dit moment vervult. Mijn eigen rol is het promoten van het Pact van Amsterdam in Europa. Ik word veel uitgenodigd op tal van bijeenkomsten om daarover te spreken. Van Rome, Genève, Brussel, Ljubljana tot Bilbao. Binnenkort ga ik naar een ESPON-conferentie (European Observation Network for Territorial Development and Cohesion), in Bratislava en begin december spreek ik in Parijs over het Pact met de Franse steden.”

Wat gebeurt er verder met de Europese Agenda Stad?
“Er zijn twaalf maatschappelijk prioritaire thema’s vastgesteld waar we praktische oplossingen bij zoeken, allemaal om vanuit stedelijk perspectief te kijken naar betere regelgeving, verbetering van de toegang tot fondsen en kennisdeling. Acht Partnerschappen zijn nu opgezet, waarin lidstaten, steden, Europese instellingen en andere stakeholders concreet aan de slag gaan met deze stedelijke vraagstukken. Ook Nederlandse steden zijn hierbij betrokken. Zo is Amsterdam bijvoorbeeld coördinator van het Partnerschap Integratie van migranten en vluchtelinges en wordt Rotterdam mede-coördinator van het partnerschap “Banen en Vaardigheden in de lokale economie”. Verder werkt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (als coördinator) samen met Utrecht in het Partnerschap Luchtkwaliteit, terwijl het ministerie van BZK partner is in het Partnerschap “Huisvesting”. De planning is dat de Partnerschappen over de vier resterende prioritaire thema’s in het eerste semester van 2017 worden gestart. De eerste steden hebben zich al aangemeld voor deze Partnerschappen.”

Hoe kan je als stad meedoen aan een Partnerschap?
“Een voorwaarde om partner te worden is dat je als stad al een netwerk vertegenwoordigt rond het desbetreffende thema. Daarnaast moet je worden voorgesteld. Dat kan door EUROCITIES, door CEMR (Council of European Municipalities and Regions), ,Urbact, het Comité van de Regio’s, of door een van de EU-lidstaten. Uiteindelijk vindt de selectie plaats door lidstaten, de Europese Commissie en de stedenkoepels in een gezamenlijk overleg.”

Hoe werkt zo’n Partnerschap nu concreet?
“Kijk bijvoorbeeld naar het thema migratie. Dat is een van de grote Europese vraagstukken van dit moment. Er is een groot aantal migranten die hier naar toekomt. Hoe zorg je ervoor dat ze zo snel mogelijk geïntegreerd raken in de samenleving? Dit is niet alleen een uitdaging voor  Athene, maar ook voor Amsterdam of Malmö. Er zijn allerlei Europese fondsen beschikbaar die steden hierbij kunnen helpen, maar die fondsen bereiken de steden lang niet altijd. Door een Partnerschap op te zetten rond het thema migratie kunnen steden, de Europese Commissie en andere partners kennis uitwisselen over welke Europese fondsen er beschikbaar zijn voor steden, en over hun best practices. Hoe kan de opvang van migranten beter? Waarom zorgen sommige steden ervoor dat migranten meteen in het onderwijs terechtkomen en toegang krijgen tot de arbeidsmarkt en anderen niet?”

Groen licht voor nieuwe partnerschappen in Bratislava.

Groen licht voor nieuwe partnerschappen in Bratislava.

Meer weten over de Europese Agenda Stad en de Partnerschappen? Kijk op http://urbanagendaforthe.eu/

‘Het zijn de mensen die de daadwerkelijke successen realiseren’

Vanaf vandaag starten we op deze site met een nieuwe serie interviews. Daarin vertellen zes ‘stadmakers’ waar ze zich hard voor maken en wie hen inspireert. Omdat vandaag en morgen in Amsterdam de werkconferentie van het Europese Partnerschap ‘Inclusie van Migranten en Vluchtelingen’ plaatsvindt starten we de serie met Sabina Kekić, coördinator van het Partnerschap bij de gemeente Amsterdam. 

“Ik bewonder de gedrevenheid en de praktische inslag van Ramon Schleijpen. Zij startte met buurtgenoten, heel snel nadat de vluchtelingenstroom vorig jaar zo toenam, de netwerkorganisatie ‘Gastvrij Oost’. Het lukte dit netwerk om het ontmoetingscentrum ‘Boost Ringdijk’ op te zetten in een voormalig Amsterdams schoolgebouw. Zo creëerden zij een zowel een warme als nuttige plek waar vluchtelingen en buurbewoners elkaar leren kennen door samen maaltijden te bereiden en bijvoorbeeld lessen te volgen in elkaars taal. Ook bijzonder is dat er een kleinschalige woonvoorziening is ingericht voor een groep van zo’n 4 vluchtelingen. Die groep woont hier zelfstandig en runt er, in afwachting van hun asielprocedure en met steun van buurtbewoners, zélf hun huishouden. Als ambtenaar doe ik hard mijn best om zo goed mogelijk beleid te maken maar het zijn de mensen zoals zij die de daadwerkelijke successen realiseren. Ik hou Ramon’s werk dan ook graag in gedachten tijdens mijn besprekingen binnen het Europese partnerschap ‘Inclusie van Vluchtelingen en Migranten’.

Europese toppen hebben vaak een overvolle agenda en krappe bespreektijd maar dat gold niet voor hoofdstedenconferentie van afgelopen april. Op deze top werd er ongebruikelijk diep en lang gesproken over de grootstedelijke aanpak van de vluchtelingenproblematiek, de verantwoordelijkheid voor een succesvolle integratie aangezien 70 procent van de vluchtelingen zijn onderkomen in een stad zoekt en het maatschappelijk draagvlak daarvoor. De solidariteit die ik bij Gastvrij Oost zag, ervoer ik het afgelopen jaar ook binnen dat Europese netwerk. Steden willen er voor elkaar zijn en maken op dit soort urgente thema’s daarom niet hun eigen wensenlijstjes maar geven sámen vorm aan oplossingen. Voor alle ‘deals’ op Europees niveau geldt dat ze ingewikkeld zijn en veel tijd vergen; als daarbij onderlinge solidariteit wordt ervaren is dat afstemmingsproces zeer lonend.”

Wil je meer weten over Gastvrij Oost kijk dan op http://gastvrijoost.amsterdam/. Meer informatie over de Partnerschap ‘Inclusie van Vluchtelingen en Migranten’ vind je op de website van de Europese Agenda Stad. De zes interviews verschenen eerder in het e-zine ‘Blik op BZK’ naar aanleiding van de Werkconferentie Agenda Stad 2016.

‘Steden kunnen luchtkwaliteit niet alleen verbeteren’

Luchtkwaliteit is een van de meest bepalende factoren voor de kwaliteit van leven in een stedelijke leefomgeving. Een van de partnerschappen van de Europese Agenda Stad is dan ook gericht op het onderzoeken en aanpakken van luchtkwaliteitsvraagstukken in steden. Een van de deelnemers is Utrecht. De Domstad werkt al jaren aan een betere luchtkwaliteit voor haar inwoners en is een van de voorlopers.

Een van de grote krachten achter de vele maatregelen die Utrecht daarvoor heeft ingevoerd is wethouder duurzaamheid en mobiliteit Lot van Hooijdonk. In Utrecht voerde ze als eerste stad in Nederland in 2015 een milieuzone in om sterk vervuilende personenauto’s en bestelauto’s uit het centrum te weren. Verder stimuleert Utrecht inwoners om het openbaar vervoer of de fiets te pakken en de auto vaker te laten staan.

Waarom is het onderwerp luchtkwaliteit voor Utrecht zo belangrijk?
“Vieze lucht is een van de grootste problemen in ons land op het gebied van volksgezondheid. Het staat vast in het rijtje belangrijkste oorzaken voor sterfgevallen naast roken, overgewicht en te weinig beweging. De statistieken zijn indrukwekkend. Elk jaar zijn er duizenden doden in Nederland door slechte luchtkwaliteit. Het RIVM spreekt van drieduizend, maar een Europees rapport laat zelfs vier keer zoveel zien. Hier in Utrecht hebben kinderen een lager geboortegewicht dan bijvoorbeeld in Drenthe. Verder is het een oorzaak voor kanker, dementie en longklachten.”

Als individu kun je niets aan luchtkwaliteit doen. Is het daarom een taak van de overheid?
“Ja, het is niet alsof je kan stoppen met vervuilde lucht inademen. Het enige wat je zou kunnen doen is verhuizen, maar juist hier in de Randstad liggen de banen. Ik vind daarom dat wij als overheid de plicht hebben om te zorgen voor schone lucht. En daar bedoel ik zowel Rijk als lokale overheden mee. Het probleem is dat we hier in Utrecht maar 10 procent van de bron van slechte luchtkwaliteit kunnen beïnvloeden. De rest van de slechte lucht komt van buiten de stad. Omdat veel van buiten komt hebben we verschillende niveaus nodig van besluitvorming, tot aan Europa toe.”

Wat is de rol van Europa dan precies?
“Daar maken ze bijvoorbeeld regels over de emissie van voertuigen, over houtkachels en welke filters daarvoor verplicht zijn. Ook is Europa heel succesvol gebleken om af te spreken wat het plafond is van wat er allemaal in de lucht mag zitten. Alle acties die wij als Utrecht doen zijn mogelijk omdat er op Europees niveau afspraken zijn gemaakt. Dat helpt echt.”

 Wat is de rol voor de andere overheden?
“Het Rijk kan verder sturen. Denk bijvoorbeeld aan fiscaliteit: vieze auto’s die meer belasting moeten betalen dan schone auto’s. Staatssecretaris Dijksma heeft onlangs al een aanzet gegeven door het stoppen van verkoop van tweetakt brom- en snorfietsen. Het Rijk kan snelheidsbeleid aanpassen. Wij als gemeenten kunnen dit verder stimuleren op lokaal niveau.”

Wat doet Utrecht precies voor betere luchtkwaliteit?
“Toen Nederland dreigde de Europese doelen niet te halen op het gebied van luchtkwaliteit viel het kwartje. Er moest iets gebeuren anders zou het gevolgen hebben. De angst was dat de bouw bijvoorbeeld stil zou komen komen te liggen in ons land op last van Europa. De grote urgentie leidde tot een soort regering van nationale eenheid, we stelden het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op, waarin Rijk, gemeenten en provincies zijn gaan samenwerken om de luchtkwaliteit te verbeteren. In Utrecht hebben we tal van maatregelen opgevoerd, van de aanleg van P&R’s, fietssnelwegen, stimulering van elektrisch vervoer tot het invoeren van de milieuzone in het centrum. We zijn verder begonnen met de opschoning van stadsbussen. Inmiddels rijden de eerste elektrische bussen en wordt dit jaar de grootste buslijn van Utrecht elektrisch. Ook hebben we op evenemententerreinen elektrische aansluitpunten laten aanleggen, zodat er geen dieselaggregaten meer nodig zijn. Dat heeft resultaat. Elk jaar is de lucht in Utrecht weer schoner.”

Wat houdt het Europese Partnerschap precies in?
“In het Partnerschap gaat het vooral om ambtelijke betrokkenheid. Wat is er nodig om Europese wetgeving aan te passen en financiële middelen te regelen om dingen uit te proberen in de stad om de luchtkwaliteit te verbeteren? Doel van het Partnerschap is betere regelgeving. Wij ervaren dat we het niet alleen kunnen als steden. We moeten ervoor zorgen dat volksgezondheid hoog op de agenda komt en niet alleen de industriële belangen worden gehoord. Luchtkwaliteit dreigt weleens naar de achtergrond te verdwijnen. Daarom is het belangrijk voor ogen te houden voor wie we het doen: de mensen. Steden moeten zich over dit onderwerp laten horen. In steden voel je de urgentie. Wij hebben dan ook het grootste belang bij de aanpak van vieze lucht en dat Europa daarvoor ook in beweging komt. Ook steden als Londen en Stuttgart, -stad van Mercedes- en Parijs zijn bezig met de invoering van milieuzones, die nog verder gaan dan die van Utrecht.”

Hoe zie je de toekomst van de luchtkwaliteit voor je?
“Het is best lastig. Europa heeft het momenteel moeilijk met zichzelf. De vraag is dus hoe geëmancipeerd ze zich kan opstellen over luchtkwaliteit. Mooi vond ik dat er onlangs een Engelse rapporteur in de onderhandelingen zich opwierp voor het onderwerp. Zij is lid van de conservatieve partij, en dus een euroscepsis, maar zag toch de urgentie. Juist dit thema is een argument voor Europa. Veel mensen klagen over regels, maar het is noodzaak om regels over luchtkwaliteit breder dan de eigen landsgrenzen te maken. Dat zal iedereen begrijpen. Ik kan als stad immers niet zorgen voor schonere auto’s, minder uitstoot van houtkachels of verbetering van de internationale scheepvaart. Dat kan alleen Europa. Dus kan de EU de emancipatie met zich meebrengen en de belangen van de industrie weerstaan? Een voorbeeld onlangs was de sjoemelsoftware van Duitse autofabrikanten. Daarna heeft de EU nieuwe testprocedures ingesteld. Die stonden echter weer zulke uitzonderingen toe, dat we nog niet echt veel verder zijn gekomen.”

De vraag blijft dus hoe ver de ambities van Europa gaan?
“Ja, maar dat is natuurlijk ook weer afhankelijk van de lidstaten en het politieke klimaat die er in elk land heerst. Maar het kan wel. Het is een keuze.”

‘Een escaperoom voor politieagenten, door studenten: in gesprek met de opdrachtgever’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Afgelopen maart maakte EenVandaag een item over een escaperoom voor politieagenten. Het bijzondere aan deze escaperoom is dat deze ontwikkeld en gemaakt is door studenten van Hogeschool Windesheim in Zwolle. Opdrachtgever Arno Musch, opleidingskundig adviseur bij de nationale politie, vertelt al glunderend over zijn ervaring om als opdrachtgever te werken met studenten.

Arno Musch

Kun je vertellen over het idee achter de escape room?

“Vanuit mijn functie als opleidingskundig adviseur bij de nationale politie schrijf ik opleidingsprogramma’s voor de politieorganisatie. Een van de zaken die politieagenten goed op orde moeten hebben, is de parate wetskennis. Oftewel, de juridische kennis over Nederlandse wetten om te kunnen optreden op straat. Het gaat om veel informatie. Bij elke wet horen andere bevoegdheden. De stof is bovendien vrij droog, net als het leerproces. Je maakt een theoretische toets en daar haal je dan een voldoende voor, of niet. De parate wetskennis leeft totaal niet bij de politie en zeker niet als men eenmaal aan het werk is.”

Een van de eerste dingen die ik als opleidingskundige heb geleerd, is dat je een ander niets kunt leren. Daarmee wordt bedoeld dat iemand zélf bepaalt of hij of zij iets van jou aanneemt of niet. Het enige dat je als opleidingskundige kunt doen, is de drempel verlagen voor de ander om iets van jou aan te nemen. Ik verlaag deze drempel door het creëren van een uitdagende leercontext, waarin mensen op een veilige en prikkelende manier bezig zijn met die parate wetskennis: een escaperoom.”

Hoe legde je de link met Hogeschool Windesheim?

“In eerste instantie ging ik naar een commerciële partij voor het ontwikkelen van die escaperoom. Zij zeiden: “We bouwen precies wat jij vraagt. Dat kost dan vijfenveertigduizend euro.” Ik vond het moreel verwerpelijk om zo’n groot bedrag aan belastinggeld te investeren in een idee dat ‘misschien leuk’ was. Toen ging ik op zoek naar een meer laagdrempelige manier. Een collega, de opleidingsdirecteur van de politie, had goede ervaringen met 038 Serious Gaming van Hogeschool Windesheim. Zodoende kwam ik bij hen terecht. Er werd meteen heel proactief met mij meegedacht. En de mogelijkheden en onmogelijkheden werden geschetst. Ik wilde echter graag in september starten met het ontwikkelen van de escaperoom. Aangezien ik in de laatste week voor de zomervakantie in contact kwam met de hogeschool, was het de vraag of dat zou lukken. Gelukkig bleken er studenten enthousiast te zijn over het concept en er vanuit hun opleiding mee aan de slag te kunnen in september. En met succes – het resultaat is fantastisch!”

Hoe zag de afstemming tussen jouw eisen als opdrachtgever en de leerdoelen van studenten eruit?

“Ik heb duidelijke afspraken gemaakt met Hogeschool Windesheim. De hogeschool bleef verantwoordelijk voor het begeleiden van de studenten. Ik zorgde voor de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van de escaperoom, zoals een locatie. Daarnaast hebben we gekeken naar de behoeften van de studenten. We wilden er bijvoorbeeld voor zorgen dat op basis van het project studenten een minor konden behalen of konden afstuderen. Ik was mij ervan bewust dat de studenten een leerproces doormaken. De prijs voor mij als opdrachtgever is daarom ook lager. Als ik had gewild dat de escaperoom precies gebouwd zou worden zoals ik voor ogen had, dan had ik met die commerciële partij in zee moeten gaan.”

Onderdeel zijn van een leerproces betekent ook dat het project de mist in kan gaan. Hoe vond je dat?

“Als opleidingskundige vind ik leerprocessen fantastisch. Het is mijn vak! In het begin was het project nog redelijk vrijblijvend, maar op een gegeven moment moest ik ook aan mijn collega’s communiceren dat de escaperoom in januari opgeleverd zou worden. Ik wilde in januari gaan starten met escaperoom. Dat leverde enige druk op. Daar heb ik af en toe wel slapeloze nachten van gehad. Mocht het echt niet lukken, dan hadden we een backupplan, ofwel een ‘escape’ ingebouwd. Een andere groep studenten zou dan vanaf januari verder kunnen werken aan het project.

Tussen Kerst en Oud en Nieuw liep het even niet zo soepel. In het tempo waarin er tot dan toe gebouwd was, zou de escaperoom ongeveer in juni klaar zijn geweest. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Toen heb ik in overleg met Windesheim besloten om iets directiever te zijn. Studenten hadden de beste bedoelingen, maar liepen elkaar eigenlijk in de weg. Ik heb gezegd dat ik een duidelijke leider wilde, die de taken verdeelt en het proces bewaakt. Dat is ontzettend leerzaam geweest voor de studenten. Zoiets leer je niet in het klaslokaal, volgens bepaalde leerdoelen en beoordelingsstramienen. Ik heb zelf ook nog eens een hoop geleerd.”

Wat heb jij als opdrachtgever geleerd?

“De studenten brachten enorm veel creativiteit in het proces. Ze droegen oplossingen aan en gaven suggesties over hoe zij dingen anders zouden doen. Dat heeft mijn ogen geopend. Binnen de politie is er een redelijke ‘vermijdingscultuur’ wat betreft het maken van fouten. Als er een fout gemaakt wordt, wordt er een zondebok gezocht. Door het werken met de studenten heb ik gemerkt dat deze cultuur angst en voorzichtigheid creëert. Dat gaat ten koste van de creativiteit, terwijl die juist van belang is voor een organisatie als de politie.”

Wat zou jij meegeven als verbeteringen voor dergelijke opdrachten met studenten?

“Om een voorbeeld te noemen: het is een aantal keer voorgekomen dat er een klein mankement aan de escaperoom was. Om de mankementen op te lossen, moest ik een commerciële partij inhuren. Want de studenten met wie ik aan het project werkte hadden hun minor inmiddels behaald of waren afgestudeerd. Het nadeel daarvan was dat die partij niet de geschiedenis en de precieze opbouw van de escaperoom kende. Het zou heel fijn zijn om een soort uitzendbureau te hebben vanuit de Hogeschool Windesheim, waar studenten na het voltooien van hun vak terecht kunnen. Zodat zij, tegen een vergoeding, een voormalige opdrachtgever uit de brand kunnen helpen bij kleine vragen. Op deze manier krijgen zij meteen nog meer praktijkervaring.”

Tot slot: wat wil je meegeven aan andere partijen die overwegen om in zee te gaan met een onderwijsinstelling?

“Ik raad het iedereen aan. Het is ontzettend verfrissend! Zelfs als het je alleen gaat om de slimme en goedkope oplossingen waarmee de studenten komen. Commerciële partijen doen dat wellicht ook, maar dat maakt in het bedrag dat je hen betaalt niets uit. Als ik kijk naar de manier hoe belastinggeld uitgegeven kan worden, dan vind ik het inzetten van studenten op deze manier mooi om te zien. En wat betreft het resultaat: mijn collega’s zijn ontzettend enthousiast en de politie heeft zichzelf op de kaart gezet als innovatieve organisatie én als opdrachtgever.”

‘Hoe een opleiding zonder vakken, toetsen, cijfers, roosters en docenten toch excellent kan zijn’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Hoger onderwijsinstellingen liggen in de knel met zichzelf. Aan de ene kant willen ze flexibeler onderwijs waarbij studenten hun leerervaringen opdoen via ‘echte’ praktijkopdrachten. Aan de andere ligt veel vast in het onderwijs. De rigide structuur van het onderwijs laat zich maar moeilijk rijmen met de dynamiek en complexiteit van de (stedelijke) praktijk. Daarom zijn veel betrokkenen van de City Deal Kennis Maken op zoek naar manieren om het onderwijs opener, adaptiever en flexibeler te maken. In Eindhoven hebben ze een manier gevonden.

Open Onderwijs: het eigenaarschap ligt bij de student

“We beloven elke student zijn eigen curriculum”, vertelt Eric Slaats aan het begin van het gesprek. Slaats werkt sinds 1991 bij de Fontys Hogeschool in Eindhoven en is docent, manager en associate lector Innovation in Education & ICT. “ Voor de buitenwereld hebben we nog wel wat op papier staan, maar in werkelijkheid bouwen studenten elk hun eigen curriculum. Per student kan het totaal verschillend zijn.”

Bij de ICT-opleidingen waar Slaats inhoudelijk leiding aan geeft, wordt gewerkt volgens de principes van open onderwijs. In open onderwijs wordt gestreefd naar het zoveel mogelijk wegnemen van barrières die het (formele) leren in de weg staan. Het kan dan gaan over vrij toegankelijke leermaterialen (Open Educational Resources) of het vormen van ‘distance learning’, via MOOCs en OpenCourseWare. Een van de uitgangspunten van open onderwijs is dat leerlingen zelf eigenaar willen zijn van het leerproces. Als mensen zelf bepalen wat ze leren, wanneer ze dat leren en hoe ze dat leren, zijn ze veel gemotiveerder en zijn de leeropbrengsten hoger. Een mooie illustratie van de kracht van ‘student driven education’ of ‘learner agency’ wordt gegeven door Sugta Mitra, hoogleraar onderwijstechnologie. Met zijn onderzoek heeft hij laten zien dat als kinderen toegang krijgen tot kennis, ze in staat zijn om in korte tijd, zonder begeleiding, enorm veel te leren. Slaat: “Het helpt dat denkers als Sugata Mitra hier veel onderzoek naar hebben gedaan. Zij bewijzen de kracht van dit soort onderwijs”.  

Illustratie van kernpunten van open onderwijs en flexibel leren. CC BY Gavin Blake.

Laten dat nu precies de zaken zijn die in het reguliere onderwijs nagenoeg ontbreken. “We hebben gekeken naar wat leren en vooral gemotiveerd leren in de weg staat. Dat blijkt zo’n beetje alles wat met het reguliere onderwijs te maken heeft. Dat zijn lessen, dat zijn vakken, dat zijn roosters, dat zijn kaders en cijfers en vaak ook docenten. In de loop der jaren hebben we daar zodoende zoetjes aan afscheid van genomen. Ik geef nu leiding aan de open opleiding. En de open opleiding is helemaal open. Dat betekent dat de studenten zelf bepalen wat ze doen, hoe ze dat doen, wanneer ze dat doen, en hoe ze beoordeeld worden. Totaal eigenaarschap. Alleen vier jaar studie staat vast, omdat dat een harde eis van de wetgever”.

Gemotiveerd leren: hoe je van een zeven een tien maakt

Een eerste stap om tot gemotiveerd leren te komen, is om aan mensen te vragen wat ze zelf willen leren. Dat lijkt logisch, maar is het niet. Van de basisschool tot de hogeschool ligt hetgeen de leerling moet leren nagenoeg vast. Het curriculum, het rooster en de docent bepalen. Tussen 9.00 en 10.00 moet wiskunde je interesseren, tussen 10.00 en 11.00 Frans en daarna moet aardrijkskunde je volle aandacht verdienen. “Het is te gek voor woorden dat we een uur wiskunde geven en daarna een uur Frans. Dat is toch bezopen? Het is heel duur voor je brein om telkens die switch in aandacht te maken.”

Slaats streeft ernaar het onderwijs zo in te richten dat studenten gefocust kunnen werken, zodat ze kunnen komen tot een vorm van diep leren. Een van de manieren om daartoe te komen is door studenten te laten werken aan zogenaamde ‘challenges’. Challenges zijn praktijkvraagstukken die aangeleverd zijn door bedrijven (“een dikke honderd”) of die studenten zelf formuleren. Aan het begin van een semester bedenken studenten zelf aan welke challenge ze gaan werken en welke competenties ze daarmee gaan ontwikkelen. Door studenten zelf te laten kiezen, zelf te laten nadenken over wat ze willen leren en zelf te laten werken aan het bedenken van oplossingen voor specifieke vraagstukken, vindt het leren plaats in een betekenisvolle context. Slaats stelt: “De motivatie van mensen daalt als ze dingen moeten doen waar ze de betekenis niet van zien. Dus betekenisvolheid is belangrijk. Die rijen woordjes die je op de middelbare school moet leren zijn bijvoorbeeld helemaal niet betekenisvol.”

Ook op een aantal andere manieren heeft de middelbare school volgens Slaats bij veel mensen de motivatie tot leren ontnomen. “Als je heel goed bent in een onderwerp en daar al veel weet, dan is het dodelijk saai om in een klas te zitten en te moeten wachten tot de rest het ook begrijpt. En aan de andere kant van het spectrum gebeurt hetzelfde. Als je het niet kan bijhouden, dan verlies je ook je motivatie. Dat is heel frustrerend.”

Bovendien heerst in het regulier onderwijs een aparte kijk op talentontwikkeling, die haaks staat op de visie van Slaats. “Ons model gaat ervan uit dat je heel veel talenten naast elkaar hebt. Iedereen heeft een aantal gebieden waar je heel goed in bent en een aantal waar je minder goed in bent. Dat herkent iedereen van zijn eigen opleiding en zeker van de middelbare school. Wat ons onderwijssysteem heel erg doet, is duwen op de gebieden waar je niet goed in bent. Je hebt iets niet gehaald, doe maar over. Dat gaat ten koste van de motivatie. Want je moet allemaal dingen doen die je eigenlijk helemaal niet wilt en helemaal niet leuk vindt. Het is geen wonder dat mensen gedemotiveerd raken. De focus ligt te veel op waar je niet goed in bent!”

Het veel beter om mensen aan te spreken op waar ze wel goed in zijn. Zo groeit het plezier en de wil om te leren. “Van de zeven een tien maken is veel interessanter dan van die vier een vijfenhalf maken”, meent Slaats stellig.

Leren zonder toetsen

Toen Slaats zo’n tien jaar geleden begon met het opzetten van de ICT-opleiding, was de eerste stap het afschaffen van de (eind)toetsen. Dat kwam onder andere voort uit zijn eigen ervaringen als student. “Ik ben zelf niet zo’n goede student geweest, maar ik was een hele goede tentamenmaker. Ik was professioneel tentamenmaker, maar dat is geen baan. Dus toen ik zelf les ging geven, is het eerste wat ik heb gedaan, de tentamens afschaffen. Daar werden toen zelfs kamervragen over gesteld, zo raar vond men dat. Dat werd toen niet begrepen. Mensen vroegen meteen: hoe toets je dan? Maar daar zijn allerlei methodes voor.”

Slaats benoemt drie voorname problemen van het afnemen van eindtoetsen. Ten eerste vindt hij toetsen oneerlijk. “Een docent kan immers alleen maar vragen wat hij weet. Daarmee ontneem je de student de kans om aan te tonen dat hij iets weet dat jij niet weet.” Ten tweede dragen toetsen niet bij aan leervermogen van de student. Studenten stellen dan het leren uit “totdat de toets gemaakt moet worden en dan studeren ze in een relatief korte tijd heel veel. Vervolgens zijn ze direct na de toets alles weer vergeten. Je raakt bovendien je krachtigste feedbackmoment kwijt. Want de enigen die voor feedback komen, zijn de studenten met een 5,4. En zij komen niet voor feedback, zij komen om te onderhandelen.” Ten derde ondermijnt het afnemen van eindtoetsen het leren in een veilige omgeving. “We weten dat het denkvermogen van mensen in stresssituaties heel hard en heel snel achteruit gaat. Met een eindtoets creëren we juist zo’n situatie. Toen begreep ik ook waar die tentamenstress vandaan kwam. We testen mensen in de slechtst denkbare situaties. De gemiddelde schriftelijke eindtoets heeft totaal geen betekenis. Dat is gewoon een afrekenmoment. Ik besloot toen op zoek te gaan naar een betekenisvolle manier van toetsen.”

Bij de opleiding is die betekenisvolle manier van toesten gevonden in een combinatie van continue praktijktoetsing (“the proof is in the pudding”), intensieve begeleiding en gedegen digitale monitoring van de vooruitgang (lees daarover meer in dit artikel). De toetsing vindt dus voortdurend plaats in de interactie tussen student(en), docenten en opdrachtgevers. In het begin – en ook bij nieuwe docenten – stuitte Slaats nog wel op weerstand van docenten. “Maar aan hen stel ik dan de volgende vraag: stel je werkt een half jaar lang intensief met een student samen, kan je die dan beoordelen ‘ja’ of ‘nee’? En het antwoord is dan altijd: ‘ja, want ik heb ze veel gezien’. Dan is mijn volgende vraag: waarom neem je dan nog een eindtoets af? Dus het enige wat je moet doen, is het gevoel dat je als docent hebt, op de een of andere manier objectiveren en formaliseren. Dat doen we via feedback in het digitaal portfolio.”

De docent als probleem

Bij de opleiding ICT zijn de docenten eigenlijk geen docenten. Ze functioneren meer in de rol van coach. Volgens Slaats ligt daar de grootste uitdaging. “Het beeld dat docenten van zichzelf hebben, vormt het grootste obstakel. Want de ‘docent voor de groep’ is heel lang the gate to knowledge and wisdom geweest. Dat is niet meer zo. Personal IT has arrived. Iedereen heeft een laptop, iedereen heeft een smartphone, en iedereen kan het gebruiken. De kennis ligt op straat. Denk aan Google, Wikipedia, maar ook alle MOOCs en andere manieren van online lessen volgen. Waarom zou ik een docent voor de groep zetten die het verhaal vertelt, als studenten de lesstof gewoon kunnen raadplegen in hun eigen tempo, in allerlei formaten? Dan kunnen die docenten beter wat anders doen. Zij kunnen bijvoorbeeld beter studenten die niet zo goed meekomen helpen of de hele goede studenten extra zetjes geven. Er is van alles mogelijk.”

Toch gaat het inpassen en aanpassen van de docenten in hun nieuwe rol niet zonder slag of stoot. “We groeien enorm hard en al die nieuwe docenten moeten hier ook aan wennen. Want zij hebben nog het traditionele beeld van de docent: “ik ga voor de klas staan, ik ga mensen dingen uitleggen en dan ga ik ze een schriftelijk tentamen geven.” Het beeld dat mensen uit de hoek van open onderwijs hebben, is totaal anders. Dus dat levert een ‘culture shock’ op. En iedereen is onderwijsdeskundig. We hebben immers allemaal onderwijs gehad. Dus het is even wennen.”  

Het kan wel!

Het enthousiasme van Eric Slaats werkt aanstekelijk. Wanneer hij over onderwijs spreekt, klinkt het allemaal zo logisch. Studenten leren het meest wanneer ze gemotiveerd zijn, dat doe je door ze eigenaar te maken van hun eigen onderwijs. Docenten zijn de inhoudelijk experts die hen daarin coachen en faciliteren. En alles wat demotiveert, gooi je eruit. Toch is de praktijk bij veel andere opleidingen en instellingen diametraal anders. Daar ligt vrijwel het gehele onderwijsprogramma vast, zijn de vakken verkokerd en is een hele bureaucratie rondom toetsen opgetuigd om de kwaliteit ervan te borgen. “Het huidige onderwijssysteem is aan controle ten onder aan het gaan”, concludeert Slaats. “Het wordt geregeerd door de wantrouwen en niet door de vraag: hoe ontwikkelen we mensen? Daar zou het juist over moeten gaan”.

Slaats merkt dat er steeds meer interesse ontstaat voor open onderwijs en flexibel leren. Hij moedigt iedereen aan daarin vooral te durven. “Ik merk vaak dat mensen er de geestelijke lenigheid niet voor hebben om iets af te schaffen. Dan ontstaat meteen blinde paniek: hoe dan? Dus als ik zeg ‘laten we de roosters afschaffen’, dan is de eerste vraag meteen: maar dat kan toch niet? Ja, natuurlijk kan dat wel! Geef een lokaal aan een groep studenten en zeg tegen de docenten: regel het met ze. Ga maar op bezoek daar als je vindt dat het nodig is. Dan krijg je een totaal andere dynamiek. Dus wij hebben geen roosters meer. Ook op andere vlakken komt die afdeling ‘kan niet, mag niet’ vaak langs. Dan wordt meestal met een vingertje naar de overheid gewezen. Maar niets is minder waar: er is veel meer mogelijk dan mensen denken. Dat komt doordat er een soort accreditatieangst heerst. Zeker nadat InHolland een tik op de vingers heeft gehad, wordt bijna alles vertaald naar ‘het mag niet’. Zelfs OCW zit daar een beetje mee in de maag, want die worden natuurlijk altijd als de boeman gezien. Terwijl ook zij gewoon goed onderwijs voorop stellen. Als je dan goed naar de regels kijkt, blijkt dat er eigenlijk heel veel mag en kan. Het enige punt bij instellingen is dat regels vaak worden geïnterpreteerd en gehanteerd door mensen die in de controlemodus zitten. Die zetten ze zo strak aan, dat er totaal geen bewegingsruimte meer is met risicomijdend gedrag  tot gevolg. Terwijl bijvoorbeeld ook accreditatiecommissies helemaal niet vies zijn van enig risico nemen, als jij een goed verhaal hebt over onderwijs. Daarom is mijn advies aan iedereen die wil vernieuwen, om toch nog eens heel goed naar die accreditatieregels te kijken. Want wij hebben weliswaar geen vakken meer, geen tentamens meer en geen cijfers meer, maar we hebben wel al twee keer een excellente beoordeling van de accreditatiecommissie gekregen. En dat gebeurt echt niet, als we dingen zouden doen die niet mogen”.

‘Campus op RDM in Rotterdam als speeltuin voor studenten’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op de campus van RDM Rotterdam op de voormalige RDM-werf in Rotterdam werken studenten, onderzoekers en bedrijven samen aan technische projecten, gericht op duurzame innovatie van de haven. Waar vroeger onderdelen werden gemaakt voor schepen, volgen studenten nu techniekonderwijs en is plek voor start-ups en R&D afdelingen van havenbedrijven. Hans Maas is directeur RDM Centre of Expertise van Hogeschool Rotterdam. Vanuit die rol zet hij zich in voor vernieuwend onderwijs en een versterking van de samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven.

Hans Maas

Kun je iets vertellen over hoe de campus tot stand is gekomen? En hoe ziet jouw rol eruit?

“Zo’n 10 jaar geleden zochten we als hogeschool een locatie buiten de stad. Op onze locaties verspreid door de stad konden we niet uitbreiden. Er was vooral behoefte aan werkplaatsen voor onze technische opleidingen. Het Havenbedrijf Rotterdam had in de haven ruimte beschikbaar die ze wilde herontwikkelen. Het idee om de RDM-werf en het industrieel erfgoed in het gebied te transformeren tot RDM Campus werd toen geboren. Met onderwijs, een bedrijvenhal en evenementenlocatie ontstond er een samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen. Ik ben vanuit Hogeschool Rotterdam directeur van de campus en houd mij vanuit die rol voornamelijk bezig met het hbo-onderwijs en de samenwerking met de externe partijen. Het Techniek College Rotterdam, een samenwerking tussen Albeda en Zadkine, is ook te vinden op de campus.”

Jullie zijn nu bijna 10 jaar onderweg. Wat waren de grootste obstakels en succesfactoren?

“Kort nadat we begonnen brak de financiële crisis uit. Dat maakte het in het begin lastig om bedrijven naar de RDM te trekken. Maar op dit moment is het RDM-terrein volledig bezet. Het terrein is zelfs gegroeid. We begonnen met het in gebruik nemen van een monumentale hal die we het Innovation Dock noemen. Inmiddels heeft het Havenbedrijf Rotterdam veel andere gebouwen op de campus herontwikkeld. Verder hebben we in de opstartfase complete opleidingen op de campus gevestigd. Daar zijn we van teruggekomen. Want er moet een meerwaarde voor studenten zijn om hier naartoe te komen. Dat is niet het geval als het gebied slechts wordt gebruikt als een van de onderwijslocaties van de hogeschool. Bovendien doe je dan tekort aan wat de campus met haar faciliteiten en aanwezigheid van bedrijven te bieden heeft. De focus van het RDM-terrein is daarom komen te liggen op werkplaatsen en testfaciliteiten. De studenten komen hier nu naartoe voor de rijke context en de mogelijkheden om samen met anderen te ontwikkelen en te experimenteren. Dus niet voor basaal standaard onderwijs.”

Hoe ziet de samenwerking met het bedrijfsleven eruit?

“Bedrijven kunnen in Innovation Dock, waar ook het onderwijs plaatsvindt, een kavel huren. Een kavel is een afgekaderd deel in een grote hal; denk eerder aan een groot parkeervak dan een afgetimmerd hok. Studenten en medewerkers van de bedrijven kunnen van elkaar zien waar ze mee bezig zijn. Op die manier komen er gesprekken op gang en krijg je communities die elkaar gaan ondersteunen. Maar niet alleen het fysiek in dezelfde open ruimte zijn is een belangrijke factor als het gaat om het stimuleren van samenwerking tussen de bedrijven en het onderwijs. Je moet ook heel helder voor ogen hebben wat je aan elkaar hebt. Als hbo-onderwijsinstelling zijn we heel sterk in het doorontwikkelen van een idee naar een (werkend) prototype. En in een prototype naar een eerste productielijn uitwerken. Op de TU Delft ligt de focus bijvoorbeeld veel meer op het ‘uitvinden’ – iets nieuws bedenken of te weten te komen. Het heeft tijd nodig gehad om erachter te komen waar onze kracht lag met betrekking tot de samenwerking met bedrijven. Nu die propositie helder is merken we bijvoorbeeld dat de samenwerking met maakindustriebedrijven, een belangrijke sector in Rotterdam, erg goed gaat.”

Studenten aan het werk op de campus

Wordt er ook samengewerkt met de gemeente Rotterdam?

“Er is een dependance van het ingenieursbureau van de gemeente gevestigd in het Innovation Dock. Want de gemeente werkt graag samen met studenten aan ruimtelijke opgaven. Zoals de vraag hoe ga je om met waterberging in de stad? En wat is er nodig om een drijvende woonwijk te ontwikkelen? Daarnaast werken we natuurlijk veel samen met het Havenbedrijf Rotterdam. De grootste opgave waaraan zij op dit moment werken is de energietransitie van de haven. Hoe kan de Rotterdamse haven koploper worden op het gebied van duurzaamheid? De verschillende partijen op RDM proberen zoveel mogelijk thema’s met elkaar te delen en aan elkaar te koppelen. Zodat we daarin samen kunnen optrekken.” 

Wat vinden studenten van de campus?

“Er zijn hier studenten die afstuderen in innovatieteams van bedrijven. Zij vinden het fantastisch om hier te zijn. De campus is als een speeltuin voor hen. Er zijn ook studenten die hier regulier onderwijs volgen. Die zijn niet altijd blij dat ze de tocht met de boot moeten afleggen om hier naartoe te komen. Maar we slagen er steeds beter in om alle studenten te enthousiasmeren voor wat hier plaatsvindt: samenwerken, zelf initiatief nemen, experimenteren. Het onderwijs moet daarvoor innoveren. Bijvoorbeeld als het gaat om het onderwijs meer aan de praktijk koppelen. Op RDM zijn we daarin voorloper. Maar we kunnen nog steeds stappen zetten.”

Kun je nog wat meer over het innoveren van het onderwijs vertellen?

“Traditioneel onderwijs bestaat nog te vaak uit geroosterd onderwijs in blokken met op gezette tijden een praktijkles. In de beginfase van de campus hebben we ook dat type onderwijs hier toegepast. De studenten moesten voor praktijklessen naar RDM komen. Dat bleek niet succesvol. In de afgelopen jaren zijn we studenten steeds meer gaan stimuleren om zelf initiatief te nemen. Zo geven we hen bijvoorbeeld de opdracht om binnen tien weken een werkstuk te ontwikkelen, zonder dat we daar klassikale praktijklessen aan koppelen. Studenten moeten uit eigen motivatie aan de slag gaan in een van de werkplaatsen op RDM, zoals de houtwerkplaats, het fablab of materialenlab. Er zijn daar instructeurs aanwezig die de studenten op maat kunnen begeleiden. En teams van studenten kunnen er workshops volgen. Deze vorm van onderwijs creëert een heel andere energie. Het motiveert studenten. Zo zie je bijvoorbeeld dat studenten die eenmaal in de flow zitten hier dagenlang met hun project bezig zijn.”

Tot slot: wat is er volgens jou nog nodig om de campus tot een nog groter succes te maken?

“Bedrijven vinden het soms nog lastig om hun innovatieprojecten in een open structuur te laten plaatsvinden. Openheid, en bereidheid om te delen en van elkaar te leren is enorm belangrijk als het gaat om innoveren. In de relatie met het bedrijfsleven kunnen we wat dat betreft nog stappen maken.”