Urban Agenda geeft EU beter zicht op problemen én oplossingen stedelijke vraagstukken

Nicolaas Beets (links) en Maarten Hajer. (Foto: Hans Roggen)

“Met de Urban Agenda for the EU heeft de Europese Unie goud in handen, maar beleidsmakers kunnen het potentieel van het nieuwe initiatief nog veel beter benutten door meer in te zetten op experimenteren”, dat is de belangrijkste conclusie van het rapport ‘Learning to Experiment’ van de Urban Futures Studio (UFS) dat vorige week verscheen. Directeur Maarten Hajer van de UFS en Nicolaas Beets, speciaal gezant van de Urban Agenda, reflecteren op de bevindingen.

De Urban Futures Studio onderzoekt bestaande en verkent nieuwe vormen van ‘futuring’; het verbeelden van de toekomst, in dit geval van steden, en hoe die verbeelding de ontwikkeling van steden kan beïnvloeden. Met hun onderzoek naar de Urban Agenda maken UFS-onderzoekers Suzanne Potjer en Peter Pelzer en UFS-directeur prof. dr. Maarten Hajer inzichtelijk wat de Urban Agenda en diens multilevel governance-aanpak kan betekenen voor Europese steden en de EU als geheel.

Soufflé

Maarten Hajer (Foto: Hans Roggen)

Maarten Hajer: “Wij hebben onderzocht hoe iets dat schijnbaar terloops tot een heel belangrijk akkoord heeft geleid in het Nederlandse EU-voorzitterschap – het Pact van Amsterdam en daarmee de Urban Agenda for the EU – vanuit de theorie beter op waarde geschat kan worden als instrument voor experimenteel multilevel governance. Hoe zit die systematiek nou in elkaar en waar zitten de kansen en de valkuilen? Het belangrijkste risico is dat de bevindingen van Europese partnerschappen, waarin steden zich met lidstaten, de Europese Commissie en stakeholders samen buigen over belangrijke stedelijke vraagstukken als migratie, klimaatadaptatie en mobiliteit, niét worden opgepikt. En daarmee is dit onderzoek ook een waarschuwing: je hebt een enorme kans in handen om iets vernieuwends te doen voor de unie en diens legitimiteit, maar dan moeten de partnerschappen wel met concrete aanbevelingen komen die de Europese commissie vervolgens ter harte neemt. Anders kan deze kansrijke methode als een soufflé instorten.”

En dat zou eeuwig zonde zijn, betoogt Hajer, want de experimentele vorm van multilevel governance, waarbij op Europees niveau voor het eerst zowel steden, lidstaten, directoraten-generaal van de Europese Commissie en stakeholders, samen om de tafel zitten om die thematische vraagstukken te bespreken, is van groot belang. “Steden kunnen van elkaar leren via de partnerschappen. Dat noemen we ‘horizontaal leren’. Belangrijker nog is ‘verticaal leren’: door lagen heen nieuwe inzichten benutten. Daarin schuilt enorme potentie. De Europese Commissie heeft zelf geen grote beleidsontwikkelings-component en door aan te schuiven bij partnerschappen, leren ze van steden over de concrete en actuele maatschappelijke issues die daar spelen. De meeste Europeanen wonen per slot van rekening in steden en dus is kennis van wat daar speelt belangrijk om het beleid van de commissie, dat zoveel burgers raakt, te legitimeren”

Meerwaarde

Speciaal gezant voor de Urban Agenda, Nicolaas Beets, ziet in het rapport vooral een wetenschappelijke steun in de rug voor de multilevel-werkwijze. “Ik ben blij met dit wetenschappelijk onderzoek waarin buitenstaanders het werk analyseren waar wij dagelijks mee bezig zijn. In het rapport lees ik wat ik dagelijks ondervind bij de partnerschappen: in die multilevel governance-benadering, waarbij alle partijen uit verschillende lagen samen aan tafel komen en creatief denken over oplossingen, schuilt de meerwaarde.” Zelfs als die soms moeilijk meetbaar is. Beets: “Als ideeën die aan de tafel van een partnerschap ontstaan, worden meegenomen naar de Europese Commissie, de stad of naar verschillende landen, dan is dat idee nog lang niet gestold in aanbevelingen, maar het draagt wel bij aan de ontzuiling van de DG’s van de Europese Commissie, doordat er meerdere DG’s vertegenwoordigd zijn in partnerschappen. En dat is al een winstpunt.”

Nicolaas Beets (Foto: Hans Roggen)

Beets noemt de Urban Agenda for the EU een ‘buitengewoon ambitieus’ concept. “Er zijn nu twaalf partnerschappen en er volgen er dit jaar in ieder geval nog twee. Al die partnerschappen houden zich bezig met dé grote vraagstukken waar steden nu en de komende decennia mee worstelen. Je brengt technici uit verschillende lagen bij elkaar die hun tanden in de problematiek zetten. Dat heeft grote potentie, maar – zoals het UFS-rapport onderschrijft – er moet commitment zijn én duidelijk eigenaarschap. Het rapport signaleert dat sommige lidstaten zich ‘lauw’ opstellen in de partnerschappen. Dat is een aandachtspunt. Je hebt een coördinator nodig die haar of zijn rol goed en sterk invult en het partnerschap moet commitment, visie en middelen hebben. Als daaraan wordt voldaan, ben ik er van overtuigd dat die resultaten er wel komen. De eerste actieplannen worden momenteel vertaald naar acties, dus aan het eind van het jaar hebben we zicht op concrete resultaten. Je merkt ook dat de gesprekken vanuit de partnerschappen steeds meer gaan over resultaten.” Toch wil Beets niet dat het idee bestaat dat partnerschappen binnen korte tijd grote beleidswijzigingen bewerkstelligen. “De Urban Agenda for the EU zoekt positie binnen de langjarige processen van de EU. Ik zou het heel treurig vinden als het concept van de Urban Agenda in 2019 op de weegschaal gelegd wordt en we dan alleen kijken naar behaalde successen. We verbinden de top van de Europese bureaucratie met de alledaagse praktijk in de stad. Dat is een ambitieuze exercitie en het UFS-onderzoek biedt zowel een stimulans als ook aanknopingspunten om het proces verder te verbeteren. Zoals: hoe krijg je nu de lidstaten die matig enthousiast zijn ook meer méé?”

Inspiratie

Hajer onderschrijft: “Het gaat bij dit proces niet om doorzettingsmacht, maar om inspiratie. Partnerschappen geven de Commissie een beter beeld van de problemen waar burgers tegenaanlopen en door die signalen op te pakken kan de Commissie laten zien dat ze werken aan oplossingen. Dat is al heel anders dan in de beginfase van de EU, waarin men veel indirecter de algemene kwaliteit van het leven wilde vergroten door regelgeving. Nu komt het via de Urban Agenda en de partnerschappen meer bottom up en dat is het mooie en spannende. En resultaat kun je ook afleiden uit de manier waarop over problemen gesproken wordt. Als concrete voorbeelden van problemen – of oplossingen – via de partnerschappen in het discours van de Europese Commissie belanden, bijvoorbeeld. Daarom hoop ik dat de systematiek van deze werkvorm erkend wordt.”

Beets: “Realiseer je bij de roep om concrete resultaten ook dat de opgaven van de partnerschappen enorm verschillen. Een partnerschap over inclusie van migranten behandelt een actueel en dringend probleem en komt tot concrete voorstellen voor innovaties. Een partnerschap over een langjarig heikel punt als luchtkwaliteit brengt concrete issues die op dit vlak spelen voor het voetlicht. Bij zulke partnerschappen, wanneer ook belangen van industrieën in lidstaten meespelen, gaat het vooral ook om beïnvloeding.”

Hajer: “Kijk bij manieren om tot een doorbraak te komen ook vooral naar wat wij de setting of the stage noemen. Daarmee bedoelen we dat de vórm van een overleg, hoe triviaal het ook lijkt, bepalend kan zijn. Na jaren van vruchteloos overleg over het benutten van de Noordzee als energiebron, leidde een serious game en een verbeelding van een toekomstscenario genaamd ‘An Energetic Odyssey’ tot een doorbraak in Europees overleg van de Commissie, CEO’s van Energiebedrijven, NGO’s en kennisinstituten.”

Heruitvinden

“Daarnaast geldt dat er veel mogelijk is als bestaande instituties hun rolopvatting wijzigen”, vervolgt Hajer. Een bestaande netwerkorganisatie als EUROCITIES kan een grotere rol spelen in het bevorderen van kennisuitwisseling tussen steden. Ook in Nederland geldt dat een nieuwe rolopvatting tot innovaties kan leiden. Organisaties als VNG en IPO zouden zichzelf opnieuw moeten uitvinden. Nu zien ze de innovatieve oplossingen van de voorlopers in hun koepel wel, maar zorgt angst dat hun meest conservatieve leden afhaken ervoor dat ze die innovatie niet omarmen. Dat is vrij ‘oud denken’ en als nationale en Europese koepels zich meer als leerplatform ontwikkelen, brengt dit nieuwe dynamiek.”

Beets: “Ik merk in de partnerschappen het verschil in energie dat alleen al ontstaat wanneer je een vergadersetting anders inricht. Besluitvorming in Europa is het bouwen van een Chinese muur met LEGO-steentjes, maar het samen aan tafel zitten is al een enorme stap voorwaarts ten opzichte van de afhankelijkheid van lobbywerk. Ik heb, aan de vooravond van de tweede verjaardag van het Pact van Amsterdam op 30 mei, alle vertrouwen dat de meerwaarde van de Urban Agenda zichzelf zal bewijzen.”

 

Wilt u dit interview delen met uw internationale relaties? Verwijs dan naar de Engelstalige versie van dit artikel.

“Zo’n complex vraagstuk als de digitale transitie kun je alleen gezamenlijk oplossen”

Jonas Onland is programmamanager Digitale Transformatie en Urban Agenda bij de gemeente Eindhoven. Namens de gemeente neemt hij deel aan het European Partnership Digital Transition, dat wordt gecoördineerd door Estland, de Finse stad Oulu en Sofia (Bulgarije).

“Het doel van het partnerschap is om Europese steden en landen te helpen in de digitale transformatie. Waarin we toegang hebben tot de vruchten van de nieuwe technologieën en tegelijkertijd het maatschappelijk belang borgen.”, vertelt Onland. “In het actieplan dat we hebben opgesteld en waarvan onlangs de publieke consultatie is afgerond, hebben we drie problemen geïdentificeerd, die de essentie weergeven waarom de digitale transformatie zo belangrijk is”.

“‘New technologies aren’t innovations untill you apply them’ is de befaamde quote van Stanford. Innovaties zijn er genoeg maar hoe implementeren we deze nieuwe technologie in steden? De potentie van digitale mogelijkheden is enorm, maar hoe implementeer je het zodat  inwoners en bedrijven er gebruik van kunnen maken en we tegelijkertijd het maatschappelijk belang borgen? De tweede vraag betreft de waarde die met data gegenereerd wordt op basis van ons gedrag. Bedrijven als Facebook en Google verzamelen nu enorme hoeveelheden gegevens van gebruikers waar grote verdienmodellen achter zitten, maar zouden ze ons niet moeten betalen? Hoe zorg je dat de regie en waarde over gegevens meer bij de inwoners zelf komt? Tot slot de vraag: als algoritmen beslissen over leven of dood en chatbots onze conversaties beginnen over te nemen en ‘nieuwe’ talen aanmaken, hoe borgen we dan het publieke belang?”

De vraagstukken rondom de digitale transitie zijn complex en omvangrijk. Dat merkte Onland ook in het partnerschap. “Toen we begonnen hadden we al gauw zo’n 85 acties, vanuit alle deelnemende landen en steden. We hebben dat terug weten te brengen tot vijf hoofddoelen, waarvoor we vijf hoofdinterventies hebben geformuleerd, die resulteerden in vijftien deelacties, waarvan we als gemeente Eindhoven een aantal op gaan pakken”.

Estland-model

Jonas Onland

Eén van de belangrijke speerpunten voor Eindhoven is het komen tot een Europees eGovernment-model, naar voorbeeld van Estland. “Het Estland-model zorgt dat de regie over identiteit en het gebruik van data v bij de inwoners zelf ligt en dat digitale diensten (van zowel overheid als het bedrijfsleven) uitgaan van de behoefte van de mensen en niet het systeem als uitgangspunt nemen.” Daarbij is al rekening gehouden met Europese wetgeving, zoals de AVG, maar ook het in oktober vastgestelde Declaration on eGovernment. “Je kunt dus op het gebied van wetgeving, maar ook op het gebied van techniek – Estland maakt gebruik van open-source-technologie – veel ‘knippen en plakken’, maar dat moet je wel slim doen en aanpassen aan de lokale omgeving”, vertelt Onland. “Hierin is het cultuuraspect het belangrijkst, het succes zit uiteindelijk in de implementatie. De eerste stap hierin is het organiseren van het leiderschap. In het partnership komen deze verschillen goed tot uiting. Zo hebben we in Nederland het ‘poldermodel’, dat weer afwijkt van het meer hiërarchische model van de Duitse overheid. Dan is het interessant om met elkaar op zoek te gaan naar een balans en strategie. Daarom willen we de komende jaren met een combinatie van landen en steden testen wat een goede basisstrategie zou kunnen zijn.”

Een tweede hoofdactie van het partnership is steden meer inzicht geven in hoe ver ze zijn in de digitale transformatie. Het maken van een zogenaamde DESI-index op het niveau van Europese steden is hier een belangrijk onderdeel in. Er bestaat al een landenindex waaraan Europese lidstaten kunnen afmeten hoever ze verhoudingsgewijs staan met de digitale transformatie. Onland: “Als steden ook zo’n index hebben, kunnen ze een nulmeting doen en een roadmap opstellen. Vanuit de Europese Commissie is veel behoefte aan zo’n instrument. Vooral Rome, voorzitter van de landenindex, en Estland buigen zich over deze actie.”

Gedragscomponent

Een andere actie waar Eindhoven zich voor inzet, gaat over de vraag ‘hóe innoveer je?’. Onland: “Dit ligt ook heel erg in het verlengde van onze wethouder Mary-Ann Schreurs, die zich als geen ander bewust is van de enorme gedragscomponent rondom digitalisering. Hierin ontwikkelen op lokaal niveau het Urban Development Institute, samen doen met ons ‘innovatie ecosysteem’: TU/e, Brainport, Fraunhofer Institute, Helmond en IMEC uit Vlaanderen. Doel daarvan is om het innovatieproces te professionaliseren, van briljant idee tot Europese opschaling. Hierin staat de designaanpak centraal; vanuit en met de inwoners ontwikkelen. We versterken dit op Europees niveau door het werk van Mary-Ann aan het Lab van Eurocities, als voorzitter van het Knowledge Society Forum. Het lab wil niet alleen zorgen dat alle inwoners van de EU toegang hebben tot digitale middelen, maar ook dat ze de informatiemaatschappij omarmen en zich bewust worden van de transformatie. Deze initiatieven illustreren het besef dat ook in ons partnerschap heerst: je kunt het wel in je eentje proberen als stad of land, maar zo’n complex vraagstuk met een diversiteit aan betrokken partijen als bedrijfsleven, overheid en samenleving, kun je eigenlijk alleen gezamenlijk oplossen.”

Mary-Ann Schreurs

Die ‘multi-layered’ benadering is voor Onland cruciaal. “En dat is natuurlijk ook heel erg het gedachtegoed van de Urban Agenda. Want het partnership Digital Transition is één van de 12 lopende partnerschappen die uit deze Europese Agenda Stad zijn voortgekomen. Die Urban Agenda, die uitgaat van samenwerking op alle niveaus, zit ook in Nederland nog niet overal tussen de oren en daarom benadrukken we vanuit Eindhoven en vanuit het partnerschap ook heel erg het belang van de samenwerking onder de Urban Agenda, in gesprekken met de VNG en departementen. Gelukkig zien we dat het besef en het belang goed begint te landen.”

De vierde hoofdinterventie, vertelt Onland, betreft ‘digital inclusion’, oftewel: “hoe zorg je nou dat niet alleen de haves maar ook de have nots, bijvoorbeeld ouderen, meekomen en niemand buitengesloten wordt omdat ‘ie afhaakt in de digitalisering? Maar het geldt niet alleen voor inwoners maar ook voor landen en steden in Europa. In een aantal Oost-Europese landen is de infrastructuur nog niet voldoende om mee te komen in de ontwikkeling die in bijvoorbeeld de Scandinavische landen en Nederland gaande is. Dit vraagt om aandacht in de aanpak.”

De vijfde hoofdinterventie betreft het creëren van een digital framework. “Als we als steden nieuwe technologieën willen implementeren, waar moeten we dan rekening mee houden? Welke eisen moeten we als overheid aan de voorkant meegeven over onze principes? Als Eindhoven hebben we bijvoorbeeld het IoT-charter ontwikkeld. Maar ook criteria rondom technische specificaties, ethiek, wetgeving en business modellen. Dit framework is een praktisch instrument dat steden helpt nieuwe technologieën, zoals 5G of virtual reality, te implementeren. Wat we hierin leren, nemen we mee in de Europese wetgevingstrajecten”. Het raamwerk raakt volgens Onland aan de vraag ‘wat is de stad die we willen zijn?’ en behoort dan ook voor Eindhoven, samen met de eGovernment-strategie en een innovatieve manier van werken, tot de belangrijkste bijdragen die het partnership kan leveren aan de lokale opgaven voor onze stad.

Bewust

Maar meer nog dan wetgeving, raamwerken en technologie, is bewustwording van wat de digitale transformatie met ons doet van belang, weet Onland. “Om eenheid te creëren in het partnership hebben we een gemeenschappelijke missie opgesteld die luidt: moving towards meaningful technology that enhances the quality of life of every citizen it touches. Cruciaal hierbij is het woord ‘meaningful’. Mensen ontvangen gemiddeld zo’n 100 pushberichten per dag van bedrijven als Google, Facebook, Watsapp en Apple, omdat zij gebaat zijn bij jouw transacties. Het zou om jou moeten gaan en niet om wat bedrijven van je willen. Technologie moet het leven makkelijker maken en waarde toevoegen.

Ik merk nu aan mijn eigen kinderen hoe verslavingsgevoelig het gebruik van een nieuwe technologie is en dit vraagt om bewustwording in hoe je daarmee omgaat. Verbieden heeft geen zin, maar balans en kaders vinden wel. Ook al weten we nog niet precies hoe. Dat legitimeert ook de rol van de overheid: je hoeft niet de technologie te ontwikkelen, maar achterover zitten en afwachten is geen optie. Het borgen van het maatschappelijk belang in de digitale transformatie, is een van de kernwaarden onder onze democratie.“

Portretreeks ‘Trekkers fysieke rijke leeromgevingen’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vanuit de City Deal Kennis Maken spraken we met een aantal trekkers van fysieke (en soms virtuele) rijke leeromgevingen in verschillende steden. Hoe verbinden zij kennisinstellingen met de stad? Wat is daarvoor nodig? Lees de interviews:

Ga de stad in! De zeven lessen van stedelijke verbinder Rob Andeweg

Rob Andeweg is al ruim tien jaar programmamanager van ‘De HvA in de stad’. Doel van dit programma is het verbinden van de hogeschool aan de stad. In de afgelopen jaren heeft Rob veel kennis en ervaring opgedaan over het verbinden van een grote kennisinstelling zoals de Hogeschool van Amsterdam met een grootstedelijke omgeving. In dit interview deelt hij zijn zeven belangrijkste lessen voor het verbinden van onderwijs, onderzoek en stad. Lees meer.

De meerwaarde van virtuele leeromgevingen

Max Louwerse, professor cognitieve psychologie en kunstmatige intelligentie van de Universiteit van Tilburg doet onderzoek naar de leeropbrengsten van rijke leeromgevingen. Zijn onderzoek reikt verder dan het fysieke, want binnen het project Mindlabs wil hij weten hoe virtuele leeromgevingen leren nuttiger en leuker kunnen maken. Want, zo zegt hij zelf, je leert zwaartekracht het beste begrijpen, als je het uitzet! Lees meer.

WIJS: samenwerken in de wijk

‘Gewoon doen, maar wel met zijn allen!’ Dat is de boodschap van Harald Hilbrants, één van de oprichters van WIJS in Groningen. Het mes bij WIJS snijdt aan twee kanten: door middel van verschillende projecten hebben studenten een positieve impact op de stad, waardoor het imago van studenten in Groningen verbetert. Door middel van onderzoek, het organiseren van activiteiten en het aanbieden van één-op-één ondersteuning betrekt WIJS studenten bij de stad Groningen. Het hoofdkantoor van WIJS is gevestigd in het Winkelcentrum van Paddepoel, maar inmiddels is WIJS bijna in alle Groningse wijken actief. In tweeënhalf jaar tijd is WIJS uitgegroeid tot een organisatie waar meer dan tweeduizend studenten bij betrokken zijn (geweest) en ruim honderd projecten zijn afgerond. Lees meer.

Bruggen bouwen tussen kennisinstellingen

Tamara Beukeboom en Durk Gardenier zijn initiatiefnemers van het project ‘Overbruggen in Amsterdam’. Doel van dit project is de samenwerking tussen studenten vanuit het mbo, hbo en de universiteit te bevorderen. Bij ‘Overbruggen in Amsterdam’ organiseren negentig studenten van verschillende opleidingsniveaus in korte tijd samen een festival dat volledig in het teken staat van verbinding en wonen in de stad Amsterdam. Belangrijke succesfactoren hierbij zijn eigenaarschap van studenten over het festival en een veilige groepssfeer onderling. Studenten zien de onderlinge verbinding die gedurende het proces ontstaat, als het meest waardevol. Het festival is daarnaast ook nog mooi meegenomen. Lees meer.

Duurzame samenwerkingen op de Veldacademie in Rotterdam

Op de Veldacademie in Rotterdam worden studenten al tien jaar lang begeleid bij het doen van onderzoek en het werken aan praktijkopgaven in de wijk. We spraken oprichter en directeur Ruth Höppner over de samenwerking met de gemeente en het onderwijs. Door met de gemeente over langere periode in urban living labs samen te werken wordt het steeds vanzelfsprekender om de Veldacademie te betrekken bij maatschappelijke vraagstukken. Ook als het gaat om de samenwerking met het onderwijs is het volgens Ruth Höppner van belang om duurzame relaties op te bouwen. Lees meer.

Voor het ‘eggie’ in de Sparkcentres van de HAN Hogeschool

In de zogenoemde Sparkcentres van de HAN Hogeschool werken studenten, professionals en bewoners samen aan maatschappelijke vraagstukken in de wijk. Op dit moment wordt bijvoorbeeld samengewerkt aan het creëren van een dementievriendelijke buurt. We spraken programmamanager Ivo Hendriks. Volgens hem inspireert het de studenten enorm dat ze hiermee “voor het ‘eggie’” bijdragen aan een vraagstuk. Als een van de grootste succesfactoren van het project noemt hij de continuïteit voor betrokken bewoners en professionals in de verschillende wijken. Die wordt gewaarborgd door vaste docenten te verbinden aan de verschillende Sparkcentres. Lees meer.

Onderzoek en onderwijs in multidisciplinaire techlabs op de Hogeschool Utrecht

Recentelijk opende de Hogeschool Utrecht op feestelijke wijze de deuren van maar liefst drieëntwintig techlabs! Wij waren spraken hierover met Wilko Planje en Rogier Laterveer, want wat zijn eigenlijk de voordelen van een aantal van zulke labs op een hogeschool? Op welke manier combineer je deze labs met het onderwijs, maar ook met onderzoek? Het bedrijfsleven blijkt een belangrijke factor die zorgt voor een voortdurende stroom aan opdrachten en subsidies voor het onderzoek van onderzoekers en studenten. Lees meer.

De meerwaarde van virtuele leeromgevingen

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

In Tilburg is iets bijzonders aan de hand. Sinds 2011 wordt ‘de verboden stad’ achter het centraal station omgetoverd tot een hip stedelijk gebied. De ooit zo grauwe Spoorzone verandert razendsnel in een ondernemende en innovatieve trekpleister. Een van de meest spannende nieuwkomers op het terrein is Mind Labs. Mind Labs – Where Minds Media and Technologies Meet – is een hotspot op het gebied van interactieve technologieën en menselijk gedrag. Uniek, omdat het gaat om een samenwerking tussen de Tilburg University, Fontys Hogeschool voor Journalistiek, het ROC Tilburg en uitgeverij de Persgroep. In één gebouw zullen deze partners de krachten bundelen en samenwerken op het gebied van avatars & robotica, taal- & datatechnologie, virtual reality en serious gaming. Een van de mensen die komt te werken in Mind Labs, is Max Louwerse. Max is professor cognitieve psychologie en kunstmatige intelligentie van de Tilburg University. Hij vertelt over het belang van instellingsoverstijgende samenwerking en de toegevoegde waarde van virtuele leeromgevingen.

Hoe ben je betrokken geraakt bij Mind Labs?

Max Louwerse


“Enkele jaren geleden heb ik geholpen met de oprichting van het DAF Technology Lab, waarbij onder andere ‘immersive education’ – onderwijs waarbij het leren plaatsvindt in een virtuele omgeving – centraal staat. Ik probeer te onderzoeken hoe je langs deze digitale weg, levensechte en rijke leeromgevingen creëert waarmee we de inhoud dichterbij de studenten brengen en de studenten dichterbij de inhoud.”

“Via het DAF Technology Lab ben ik betrokken geraakt bij verschillende andere projecten, zoals het Campione Project, een groot project met 33 partners dat kijkt naar condition-based maintenance. Iets later raakte ik betrokken bij het opzetten van de Jheronimus Academy of Data Science. Toen Fontys Hogeschool op zoek ging naar een nieuwe locatie, heeft de gemeente aan Fontys, het ROC Tilburg en aan ons gevraagd of we geïnteresseerd waren in een samenwerking tussen het wetenschappelijk, hoger en middelbaar beroepsonderwijs. Dat leek ons een interessante combinatie, omdat we door een samenwerking met partnerinstituten veel beter in staat zijn om diverse maatschappelijke vraagstukken te beantwoorden. Als er nu een bedrijf langskomt, met een specifieke onderzoeksvraag die binnen zes maanden beantwoord moet worden, dan is de universiteit de verkeerde partij. Dat komt doordat de vragen die universiteiten stellen en beantwoorden vaak grootschaliger en theoretischer van aard zijn. Met partnerinstituten zijn we in staat slimmer in te spelen op de diversiteit van de vragen vanuit de maatschappij.”

“Toen bleek dat alle partijen – waaronder ook de Persgroep – enthousiast waren over het idee van samenwerking, hebben wij voorgesteld om ons als collectief te richten op het gebied van interactieve technologie en menselijk gedrag. Binnen Mind Labs hebben we gekozen voor vier thema’s in het bijzonder: robotics & avatars, virtual reality, serious gaming en natural language & data technologies. Die vier thema’s lopen een beetje in elkaar over en komen samen in interactieve technologie en menselijk gedrag.”

Hoe belangrijk is het voor jou dat Mind Labs in de Spoorzone wordt gevestigd?

“Om eerlijk te zijn is de locatie wat mij als wetenschapper betreft van secundair belang. Mind Labs zou er ook zijn gekomen als er geen specifieke locatie zoals de Spoorzone was, maar door die locatie word je wel meer gemotiveerd om samen te werken en het is natuurlijk een geweldig mooie plek. Bovendien vind ik het een verantwoordelijkheid van kennisinstellingen – en dat is ook een doel van Mind Labs – om de deuren van de ivoren toren open te zetten. Dat kan nu eenmaal beter in de Spoorzone dan op een academische campus.”

Wat levert het op om die ivoren toren te verlaten?

“Hele interessante samenwerkingen. Wat dat betreft vind ik het een goede ontwikkeling dat kennisinstellingen, maatschappelijke partners en het bedrijfsleven steeds vaker op projectbasis met elkaar samenwerken. Ik vind dat we in Nederland daarbij nog erg aarzelend zijn. In de Verenigde Staten worden veel makkelijker dit soort public-private partnerships gesmeed. Wetenschappers roepen daarbij vaak dat je niet je wetenschappelijke ziel moet verkopen aan het bedrijfsleven en vanuit het bedrijfsleven wordt dan weer geroepen dat wetenschappers veel te traag werken. In beide meningen zit enige waarde. Het klopt dat je moet uitkijken dat je niet danst naar de pijpen van het bedrijfsleven. Dan moet zo’n bedrijf zelf maar een afdeling research & development hebben. Aan de andere kant is het ook belangrijk voor bedrijven dat ze zich realiseren dat wetenschappers niet traag zijn, maar dat er ook andere vragen gesteld worden die in de beantwoording een mate van gedegenheid vereisen. Binnen samenwerkingen is het belangrijk dat er een bepaald vertrouwen is waarbij bedrijven een meerwaarde zien in de gedegen beantwoording van onderzoeksvragen door wetenschappers. Dan wordt het interessant.”

“Nu zie je dat bepaalde ontwikkelingen, met name die van technologische aard, niet meer bij één partij plaatsvinden. Er is geen bedrijf of kennisinstelling op de wereld met alle kennis in huis. Dat betekent dat we het moeten hebben van de goodwill van de samenwerking. Het is dus niet zo dat bedrijven of partijen uit de samenleving een specifieke vraag stellen en wij die vraag even gaan beantwoorden. Nee, je gaat elkaar proberen te versterken. Dus een bedrijf heeft een specifieke vraag, wij hebben een wetenschappelijk vraag en dan gaan we kijken: hoe kunnen we elkaar daarin vinden? Dan krijg je dus mooie projecten zoals VIBE.”

VIBE?

“Ja, Virtual Humans in the Brabant Economy. Daarmee willen we levensechte situaties simuleren in een virtuele omgeving. VIBE is een samenwerking tussen dertien partners, waaronder drie ziekenhuizen, technologiebedrijven en kennisinstellingen met wie we virtual humans willen maken die in virtualreality-omgevingen rondlopen. De reden daarvoor is dat virtualreality-omgevingen nu meestal verstoken zijn van mensen. Er zijn kamers, appartementen, apparaten en nog veel meer, maar er lopen geen mensen in rond. Als ze er al rondlopen, dan schieten ze jou dood of jij schiet hen doodt, zoals in een computerspel. Verder negeren ze je helemaal. Dus ze maken geen oogcontact en er is zeker geen conversatie. Voor een healthcaresetting is het onmogelijk om een situatie te bedenken waarin geen mensen voorkomen. Een ziekenhuis zonder mensen is geen ziekenhuis.”

“De drie betrokken ziekenhuizen (Maxima, Amphia en Spaarne) hebben specifieke vragen. Maxima in Veldhoven wil een realistische omgeving creëren waar verpleegkundigen getraind worden in de medische begeleiding die komt kijken bij een bevalling. Dat wil zeggen dat de verpleegkundigen oefenen op een pop die niet alleen lichamelijk helemaal kan simuleren wat er in het echt kan gebeuren, maar dat daar ook allerlei levensechte emotionele uitingen bij komen kijken. Wij willen algoritmes bedenken waarmee die pop interactiever wordt, zodat er natuurlijke conversaties met die pop mogelijk zijn. Wij willen een intelligent systeem dat een moeder simuleert, zodat je als verpleegkundige alle handelingen die je maar zou willen bedenken, op die pop kan trainen. Het Amphia in Breda heeft het plan opgevat om avatars te bouwen die op empathische wijze medische uitleg kunnen geven aan patiënten. Nu moeten patiënten het vaak doen met informatie op flyers. Wij willen een intelligent systeem ontwerpen dat in gesprek kan met de patiënt, meet of die persoon geëmotioneerd is en op basis daarvan de patiënt van informatie voorziet. Het Spaarne Gasthuis in Hoofddorp heeft behoefte aan het simuleren van een operatiekamer. Op dit moment wordt personeel getraind op het gebruik van bepaalde medische apparaten, in een rustige ruimte. Dat werkt niet, want de chaos van de operatiekamer ziet er echt heel anders uit. Die chaos kan je niet simuleren zonder daar virtuele mensen neer te zetten.”

Gaan we dit soort virtuele rijke leeromgevingen ook meer zien in het reguliere onderwijs?

“Dat denk ik wel. Ik vind het een verplichting van de samenleving, en de universiteit in het bijzonder, om te onderzoeken of er ruimte is voor fundamentele verbeteringen in het onderwijssysteem. Als we eerlijk zijn, dan moeten we concluderen dat de learning gains, de leeropbrengsten van een traditionele manier van het onderwijssysteem niet zo geweldig hoog zijn. Uit onderwijspsychologisch onderzoek weten we wat niet werkt op de lange termijn. Dat is heel kort even iets leren, daarna getoetst worden om daarna eigenlijk alles weer te vergeten. Daar leer je niets van. Het is bijna tegenintuïtief zoals we het hebben ingericht! Het is wel begrijpelijk: jarenlang was de meest efficiënte manier om kennis over te dragen via hoorcolleges en klassikaal onderwijs. En de makkelijkste manier om te toetsen is via een multiple choice, waarmee we dan alleen feitelijke kennis toetsen. Bovendien is een examen of een proefwerk nu een afrekening: als je een onvoldoende hebt, dan heb je hopeloos gefaald. Dat is gek, want je wilt dat iedereen gemotiveerd wordt om te leren. Als jij een paar onvoldoendes hebt gehaald, is die motivatie echt weg. Terwijl jij misschien het hardste zou moeten leren!”

“Honderd jaar, zelfs vijftien tot tien jaar geleden had je geen andere keus: je had een docent en die gaf les. Nu zijn er tal van alternatieven op technologisch gebied, dus moet je als maatschappij de vraag stellen: hoe maken we het onderwijs beter? Je kan daarbij denken aan intelligent tutoring systems. Dat zijn computers die een gesprek met een student voeren, bijvoorbeeld op het gebied van de natuurkunde. Op basis van de antwoorden en reacties van de student, kan de avatar op een pedagogische verantwoorde manier allerlei vervolgvragen stellen. Je krijgt als student een persoonlijke sessie met een virtuele tutor, die 24 uur per dag beschikbaar is, zeven dagen per week en complementair is aan wat de docent biedt. Verder gedacht worden aan het veel beter monitoren van de manier en momenten waarop studenten leren, ze onderdompelen in virtuele omgevingen waarin ze problemen moeten oplossen (bijvoorbeeld een escaperoom), of het creëren van andere, virtuele leeromgevingen die het leren leuk maken, zoals bijvoorbeeld escaperooms waarbij education en entertainment met elkaar vervlochten raken: ‘edutainment’. Het VIBE project sluit daar naadloos bij aan.”

Waarom is het belangrijk dat leren zo leuk mogelijk wordt gemaakt? En hoe doe je dat?

“Er is onder studenten niemand die zegt ‘verdorie, het is weer weekend’. En er is al helemáál niemand die op maandag zegt ‘hoera, ik mag weer!’ Dat is eigenlijk gek, want leren kan ontzettend leuk zijn. Met de ontwikkeling van virtuele leeromgevingen kunnen we daar mogelijk een stap in zetten. Daarin is het namelijk mogelijk op een veel actievere manier kennis te ervaren. Dus je luistert niet alleen naar een hoorcollege of leest in een boek over allerlei theorieën en abstracties, maar je gaat het ook meemaken en voelen. Daarbij geldt bovendien dat je leermethoden af kan stemmen op individueel niveau, waarbij de een meer met virtual reality leert, terwijl een ander meer met tekstboeken leert. Hoe dan ook, het ervaren van de inhoud is van belang, denk ik. Dat geldt voor het omgaan met de emoties van een patiënt, het trainen van een verpleegkundige, of het opleiden van een student. Om even terug naar de natuurkunde te gaan: ik denk dat je het meeste leert over de zwaartekracht, door de zwaartekracht uit te zetten.”

‘Bruggen bouwen tussen kennisinstellingen’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

In het kader van samenwerkingen tussen studenten van het mbo, hbo en de universiteit spraken we met de initiatiefnemers Tamara Beukeboom en Durk Gardenier (Bildung Academie) van ‘Overbruggen in Amsterdam’: negentig studenten van het mbo, hbo en de universiteit organiseren in vijf maanden een festival dat in het teken staat van verbinding en wonen in de stad Amsterdam. De vorige editie ‘VLECHTWERK’ was een groot succes met muziek, cultuur en gezelligheid in Radion. Dit jaar vindt het festival plaats in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam. Per verdieping krijgt een groepje studenten de verantwoordelijkheid voor de programmering. Succesfactoren van ‘Overbruggen in Amsterdam’? “Eigenaarschap van studenten over het festival en een veilige groepssfeer onderling”, aldus Tamara en Durk. Studenten zien het festival als een mooie extra bijkomstigheid: de onderlinge verbinding die ontstaat door het proces is het waardevolst.

Overbruggen in Amsterdam: negentig studenten vanuit het wo, hbo en mbo organiseren in vijf maanden een festival. Waar komt dit idee vandaan en wat houdt het in?

Durk: “Wij merkten dat in de huidige samenleving studenten vanuit het mbo, hbo en de universiteit volledig langs elkaar heen leven, zelfs als ze zich op dezelfde plekken begeven. Diezelfde studenten komen elkaar vervolgens wel tegen op de arbeidsmarkt, waar ze met elkaar samenwerken. Dit is natuurlijk gek: waarom zou je niet al eerder de verbinding leggen tussen deze studenten? Wij besloten daarom studenten met elkaar verbinden door niet alleen te praten, maar juist ook door samen te doen. Op deze manier kunnen studenten van elkaar leren. Met dit idee zijn we naar Tamara gestapt en vervolgens was het idee van een festival snel geboren. In Overbruggen in Amsterdam worden studenten in kleine groepjes opgedeeld om in vijf maanden samen een festival te organiseren dat in het teken staat van verbinding en Amsterdammerschap.”

Tamara: “De basis ligt in de overeenkomsten tussen studenten. Ze lijken meer op elkaar dan ze dachten, want ze zijn allemaal jonge mensen in een grootstedelijke omgeving. Het leuke is dat er ook vriendschappen ontstaan die in de ‘normale’ studiesetting niet zouden ontstaan. Bovendien is Overbruggen in Amsterdam een soort netwerkversterking: ieders netwerk is waardevol voor ieder ander. Via Overbruggen in Amsterdam komen studenten in aanraking met elkaars netwerk en dat is een mooie opbrengst, ook voor de lange termijn.”

In oktober ontstond het idee van een festival. Hoe is het balletje toen gaan rollen?

Tamara: “Ik was vanuit mijn werk binnen het mbo aangehaakt door de Bildung Academie en had direct een leuke klik. Binnen twee maanden hebben we toen coaches erbij gevraagd en zijn begonnen met het werven van studenten. Binnen de kortste keren stonden stonden we – in februari – aan de start met coaches, experts en negentig studenten. Vanuit het onderwijs ben ik gewend dat dingen wat stroperig kunnen zijn om te organiseren, maar van dit project kreeg ik heel veel energie! Ik heb daaruit wel geleerd als je iets wil en je zit in een bepaalde energie, dat het gewoon kan.”

Hoe werven jullie studenten voor Overbruggen in Amsterdam?

Tamara: “Voor mbo-studenten zit Overbruggen in Amsterdam in het curriculum. Zij hebben een onderdeel in het curriculum waarin zij ingedeeld worden om te werken aan een project. Over Bruggen in Amsterdam heb ik toen aangedragen als mogelijk project. Mijn manager was meteen enthousiast en vol vertrouwen. En zo geschiedde. Dat Overbruggen in Amsterdam binnen het curriculum zit, betekent daarmee ook dat mbo-studenten er niet bewust voor kiezen om eraan mee te doen. Voor hen is het ‘gewoon’ les. Doordeweekse dagen zijn mbo-studenten non-stop gevuld met school of stage. Dus als je zoiets binnen het mbo wil organiseren, moet het binnen het curriculum zijn.”

Durk: “Voor hbo- en wo-studenten is dit anders. Zij kiezen echt voor deelname aan Overbruggen in Amsterdam’. Url Correa had een link met de opleiding Culturele Maatschappelijke Vorming van de HvA, waarbinnen studenten ook een vrije ruimte hebben. Overbruggen in Amsterdam kon hiervoor worden ingezet. Voor wo-studenten is dit echt buiten hun opleiding om. We zijn wel bezig om Overbruggen in Amsterdam ook voor wo-studenten in het curriculum te integreren. Gisteren waren we nog op de VU om te kijken naar mogelijkheden. Ik weet nog niet wat eruit gaat komen, maar het is wel tof om het meer te structureren.”

Wat zijn volgens jullie de successen tot nu toe geweest van Overbruggen in Amsterdam?

Tamara: “Dat het project gestart is en er achthonderd bezoekers naar het festival zijn gekomen, is al een succes! Daarnaast natuurlijk de vriendschappen die ontstaan tussen studenten, maar ook de ontwikkeling van de studenten. Sommige studenten dachten in het begin: “Gadverdamme, ik snap er niks van!” Nu komen ze terug bij ons als coach, of als bezoeker op het festival. Studenten komen tot bloei in dit project, zo presenteren ze op het festival bijvoorbeeld. Dat is echt super gaaf!”

Durk: “Een groot succes is ook dat we goede coaches hebben en een goede begeleiding voor die coaches. Daarnaast is het eigenaarschap ook echt waardevol dat de studenten zelf volledig de verantwoordelijkheid hebben. De hele organisatie en alle ideeën uitwerken, moet echt van de studenten zelf komen.”

Eigenaarschap is soms wel spannend voor docenten om in te voeren in het onderwijs. Hoe ervaren jullie dat?

Durk: “De coaches zijn hierin doorslaggevend. Het is belangrijk dat zij het voor elkaar krijgen een veilig groepsproces te creëren. Voor studenten is het belangrijk dat ze weten dat hun coach er voor hen is, ook op persoonlijk vlak. Dan komt eigenaarschap niet zomaar op je dak vallen. Met de coaches en hun groepjes worden groepssessies gehouden met focus op de groep en jou als persoon: wat wil jij leren? Wat wil je eruit halen? Wat wil je erin stoppen? Dit vertalen we door naar het programma van het festival en de taken die studenten hiervoor uitvoeren. Zo wordt eigenaarschap beter opgepakt, omdat studenten een beter idee hebben wat het is.”

Tamara: “Studenten vinden het wel spannend, maar ze zijn niet bang. Dat komt door een goede opbouw in het programma. Het eigenaarschap is gefragmenteerd en overzichtelijk. Dit hebben we georganiseerd door bijvoorbeeld achterwachten. Dat zijn mensen die verstand van zaken hebben, waar studenten allerlei terecht kunnen met allerlei vragen.”

Spannend, maar niet bang?

Tamara: “Studenten waren vorig jaar eerst een beetje huiverig voor hun product: zou het festival wel leuk zijn, zouden acts aanslaan? Later zeiden ze dat ze niet gedacht hadden dat het festival zo leuk zou zijn! De omslag van weerstand die werd omgezet in een fantastische energie en inzet is het meest waardevol. Ik geloof erin dat dit soort dingen impact hebben op hun ontwikkeling, mogelijkheden en hoe ze naar de wereld kijken.”

Durk: “Studenten voeren gesprekken in hun groepjes die ze anders niet zouden voeren. Voorbeelden daarvan zijn wanneer de talen van mbo-studenten en wo-studenten met elkaar in botsing komen. Een mbo-student vroeg een keer aan een wo-student: “Waarom gebruik jij altijd zulke moeilijke woorden?” Coaches moeten ervoor kiezen om dan die gesprekken er te laten zijn en niet het festival te prioriteren. Een andere mbo-student sprak vorig jaar de wijze woorden: “Het gaat er niet om of het festival wel of niet lukt, als we deze gesprekken maar met elkaar hebben.”

Overbruggen in Amsterdam is nu gestart met een tweede editie. Zijn er dingen waar jullie in de eerste editie tegenaan liepen en nu anders hebben ingericht?

Tamara: “We zijn tegen best veel aangelopen. Dan wordt het de vraag: loop ik er tegenaan, er omheen of ga ik op een afstandje kijken wat er gebeurt. Dat vraagt durf! Een van de leerpunten van vorig jaar is dat we merkten dat het ontbreken van een festivallocatie bij de start van het project voor onrust zorgde bij studenten. Daarom hebben wij dit jaar als organisatie een aantal kaders gesteld. Dat betekent dat er bij aanvang van het project al een locatie bekend was, maar we hebben ook gekozen voor meerdere coaches per groep. Deze editie gaan we zeker weer tegen dingen aanlopen, maar dat is ook leuk. Het houdt je scherp en je leert ervan.”

Durk: “Ikzelf vind het interessant dat de groep verschilt op allerlei vlakken, bijvoorbeeld leeftijd en achtergrond. Hoe communiceer je dan? Hoe komen bepaalde woorden over? Dat is voor mij ook een les.”

Wat is de uiteindelijke impact van Overbruggen in Amsterdam op de stad?

Durk: Overbruggen in Amsterdam gebruikt de stad als speel- en werkveld. Om de stad en elkaar te leren kennen gaan we langs bij elkaars onderwijsinstellingen en bij studenten thuis. Studenten komen er bijvoorbeeld achter hoe een college op een mbo gaat, waar ze zich daarvoor alleen een voorstelling van konden maken. Door deze bezoeken leren studenten de stad echt kénnen. Dat is voor de stad een unieke toegevoegde waarde.’

Tamara: “Het zou heel tof zijn als dit soort projecten niet langer uniek zouden zijn, maar vanzelfsprekend. Als je studenten niet van elkaar segregeert, hoeven ze op de arbeidsmarkt niet meer aan elkaar te wennen.”

Dus jullie zouden Overbruggen in Amsterdam wel verder willen brengen? Wat hebben jullie hiervoor nodig?

Tamara: “Samenwerkingsverbanden met onderwijsinstellingen, dat is interessant voor zowel hen en als voor ons. Dan creëren we niet alleen een groter bereik en duurzaamheid van Overbruggen in Amsterdam, maar ook opname in curricula. Overbruggen in Amsterdam kan in alle steden! Ook elders in het land zouden onderwijsinstellingen nog meer hun ‘onderwijseilandjes’ mogen overbruggen om studenten samen te laten werken.”

Durk: “Er is veel mogelijk, maar we hebben wel samenwerkingspartners nodig. We willen netwerken openbreken en mensen spreken! Hierbij dus een oproep aan iedereen!”

‘WIJS: samen doen in de wijk’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

‘Gewoon doen, maar wel met zijn allen!’ Dat is de boodschap van Harald Hilbrants, één van de oprichters van WIJS in Groningen. Het mes bij WIJS snijdt aan twee kanten: door middel van verschillende projecten hebben studenten een positieve impact op de stad, waardoor het imago van studenten in Groningen verbetert. Door middel van onderzoek, het organiseren van activiteiten en het aanbieden van één-op-één ondersteuning betrekt WIJS studenten bij de stad Groningen. Het hoofdkantoor van WIJS is gevestigd in het Winkelcentrum van Paddepoel, maar inmiddels is WIJS bijna in alle Groningse wijken actief. In tweeënhalf jaar tijd is WIJS uitgegroeid tot een organisatie waar meer dan tweeduizend studenten bij betrokken zijn (geweest) en ruim honderd projecten zijn afgerond. Wij spraken met Harald over zijn ervaringen en geleerde lessen bij WIJS.

WIJS staat voor Wijk Inzet door Jongeren en Studenten. Jullie missie is het verbinden van studenten en Stadjers. Kan je hier iets meer over vertellen?

Haralt Hilbrants


“WIJS heeft als missie om studenten en andere Stadjers (inwoners Groningen) op een positieve manier met elkaar te verbinden. Van de inwoners van Groningen is twintig procent student. Dat brengt de stad veel positiefs, maar ook veel commotie. Dit kan zorgen voor negatieve beeldvorming bij bewoners rondom studenten: studenten trekken vaak weg na hun studie, hebben weinig binding met de buurt waar ze in wonen, participeren niet actief in de stad en kunnen (onbedoeld) voor overlast zorgen. Daarom is WIJS opgericht als een tegengeluid: studenten werken aan maatschappelijke vraagstukken waardoor de stad positief gaat kijken naar studenten. Tegelijkertijd raken studenten betrokken bij de stad en haar bewoners.”

Wat doen jullie voor activiteiten om deze missie te bereiken?

“Wij zetten studenten in bij grootstedelijke maatschappelijke vraagstukken. Dit kan door middel van onderzoek, maar ook het organiseren van activiteiten of één-op-éénondersteuning. Onderzoek wordt vaak gedaan met een externe opdrachtgever, zoals de gemeente of de WIJ-teams (wijkteams in Groningen, red.). Bij activiteiten kan je denken aan het organiseren van een buurtactiviteit of een voorlichtingsdag. Ten slotte hebben we een hoofdkwartier in de wijk Paddepoel en een aantal loketten waar studenten werken aan hun opdrachten en bewoners helpen met hun vragen. Vragen variëren van hulp bij het bedienen van een telefoon tot het invullen van een belastingaangifte. Ook koppelen we bijvoorbeeld Toegepaste Psychologie-studenten aan MBO-studenten voor Huiswerkondersteuning. Met dit alles doen studenten praktijkgericht onderzoek, werken ze met echte opdrachtgevers en komen ze in aanraking met interessante vraagstukken en bewoners die ze niet binnen het studentenleven tegenkomen.”

Hoofdkantoor WIJS in winkelcentrum Paddepoel

Jijzelf bent projectcoördinator en oprichter bij WIJS. Waarom ben je WIJS begonnen en hoe is dit proces verlopen?

“Tijdens mijn studie sociologie (Rijksuniversiteit Groningen) heb ik onderzoek gedaan naar studenten in Groningse buurten. Toen ik mijn resultaten aan de gemeente Groningen presenteerde, zag de gemeente in dat studenten iets structureels voor de stad moesten gaan betekenen. Ter inspiratie ben ik op zoek gegaan naar projecten die vergelijkbaar waren met wat ik voor ogen had, zoals BOOT in Amsterdam. Om uiteindelijk iets in Groningen op te zetten, werd ik verwezen naar de Hanzehogeschool en de MJD (welzijnsorganisatie, red.). Toevallig was de opleiding Toegepaste Psychologie op zoek naar partners voor praktijkopdrachten voor hun studenten. De MJD was geïnteresseerd om studenten te verbinden aan maatschappelijke opgaven. Van hieruit ben ik studenten en opdrachten gaan koppelen. Toen begon het balletje langzaam te rollen. Meerdere opleidingen die zich leenden voor praktijkopdrachten besloten ook mee te doen. Dit alles is drie jaar geleden gestart en inmiddels hebben we meer dan honderd projecten afgerond met behulp van tweeduizend studenten.”

Dat is een flinke groei in drie jaar! Wat is de succesformule geweest voor deze groei?

“Simpelweg: door te doen. WIJS is van onderop gestart, zonder logo, merknaam et cetera. Vanaf het begin zijn wij gaan netwerken, pionieren en matchen tussen de samenleving en de kennisinstellingen. Hiervoor hebben we veel koffie gedronken met diverse interessante professionele partners, maar ook juist met ouderen in de woonkamers van verzorgingstehuizen. Op het moment dat er goede matches ontstonden, konden we ook resultaten zichtbaar maken en groeien. Tegenwoordig wíllen studenten bij ons een bijdrage leveren aan de maatschappij. Zo is één van onze vrijwilligers ooit begonnen als stagiair, studeert hij nu af bij ons én krijgt hij binnenkort zelfs een traineeship bij ons aangeboden.”

Het klinkt als één groot succesverhaal. Hebben jullie ook problemen gehad?

“Zeker. Eerst was het heel erg zoeken naar docenten en opdrachten. Wij moesten onze bekendheid vergroten en onszelf bewijzen, maar ook reageerden docenten en het werkveld huiverig op praktijkopdrachten voor studenten. Wij lieten hen dan de mogelijkheden zien. Daarnaast is er in de loop van de tijd gebleken dat niet alle opdrachten geschikt zijn voor studenten en dat studenten niet altijd even gemotiveerd zijn. In het begin van WIJS zeiden we dat we alle opdrachten aan konden, nu kijken we ook naar de begeleiding van studenten en of de opdracht ook interessant voor hen is. Heldere afspraken met docenten, studenten en opdrachtgevers zijn belangrijk. Je doet het samen.”

Is het jullie inmiddels gelukt om de huivering bij docenten weg te nemen?

“De meeste docenten vinden de koppeling met de praktijk spannend, maar ook super interessant. Voor docenten vraagt het een andere manier van het begeleiden van studenten. In zulke projecten worden studenten namelijk niet alleen beoordeeld op een toets of essay, maar ook op hun persoonlijke groei en gedrag: hebben ze zich bijvoorbeeld aan afspraken gehouden? Voor ons zijn opdrachten iedere keer weer maatwerk. Bij de ene opdracht begeleiden wij de studenten, de andere keer helpen wij de opdrachtgever het formuleren van de vraag en weer een andere keer loopt het iets meer vanzelf. Met vallen en opstaan leer je hoeveel je betrokkenheid per keer nodig is.”

En hoe reageren studenten op hun werkzaamheden bij WIJS?

“Studenten vinden het cool én leerzaam om met opdrachtgevers en bewoners te werken en daarmee bij te dragen aan de samenleving. Vaak komen studenten niet in aanraking met de vraagstukken waarmee buurtbewoners de hulp van WIJS vragen: dat zij hier dan bij kunnen helpen vinden ze heel leerzaam. Daarbij halen ze dan ook nog studiepunten: dubbele winst! Bovendien leren studenten ook van elkaar, omdat ze hier in een multidisciplinaire omgeving zitten. Natuurlijk vinden niet alle studenten het leuk, maar als een groot gedeelte van die tweeduizend studenten zich anders opstelt en zich inzet voor Groningen, dan ziet de samenleving dat ook.”

Jullie streven naar een positief imago van studenten bij Stadjers. Hoe ervaren bewoners WIJS?

“De ervaring van bewoners hebben we nog niet geëvalueerd. Wel hebben we het gevoel dat bewoners blij zijn dat ze geholpen worden. Vaak is de drempel om naar een professionele instantie te gaan erg hoog. Wij trainen studenten om bewoners te helpen en te benaderen alsof zij hun ouders helpen. Dat wordt ook zo ervaren door bewoners. Een goed voorbeeld is een samenwerking waarbij een aantal ondernemers dat op dit moment in de bijstand zit, wordt geholpen door studenten met het schrijven van een bedrijfsplan. Deze ondernemers weten prima hoe ze een winkel moeten runnen, maar het schrijven van zo’n plan om een onderneming te starten is iets waar zij meer moeite mee hebben. Ten slotte zien we dat steeds meer bewoners – ook van buiten Groningen – bij ons terugkomen.”

Dus jullie bereik groeit. Als jullie naar de toekomst kijken, is groeien dan één van jullie doelen?

“We zouden graag uitgroeien naar meerdere locaties in de stad Groningen. Daarnaast zouden we graag een structurele samenwerkingen aangaan tussen huidige en nieuwe partners, zoals de Rijksuniversiteit en de ROC’s. Ik ben ervan overtuigd dat het ook gaat werken als we twee of drie andere locaties krijgen. En het zou heel mooi zijn als zowel studenten als opdrachtgevers nóg meer uit zichzelf naar ons toe komen.”

Wat missen jullie hiervoor nog?

“Op dit moment lijkt WIJS groot, maar ons team is vrij klein. Het kernteam doet eigenlijk alles: van het repareren van kapotte lampen op het hoofdkantoor, tot meer strategische zaken. We zouden ons graag richten op een sterkere marketing, om impact en meerwaarde van WIJS zichtbaar te maken in de stad. Daarnaast willen we ons ook meer bezighouden met het monitoren en evalueren van de projecten. Een structurele samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen is ook een van onze ambities. Helaas hebben we nu geen mankracht om iemand in te zetten voor het trekken van deze samenwerking, maar binnenkort gaan we wel met de Rijksuniversiteit Groningen om de tafel hiervoor.”

Wat goed dat jullie die samenwerking tussen de Hanzehogeschool en Rijksuniversiteit Groningen opzoeken. Kan je hier iets meer over vertellen?

“Ik ben ervan overtuigd dat we opdrachten kunnen binnenhalen die geschikt zijn voor universitaire studenten, maar voor nu hebben we nog geen groot aanbod van vraagstukken die interessant zouden zijn voor universitaire studenten. Aan de andere kant hebben ook nog geen studenten van de Rijksuniversiteit Groningen zich bij ons gemeld, dus het is een beetje een wisselwerking. Desondanks is er al wel een voorbeeld van een succesvolle samenwerking met de RUG, WIJS en de Voedselbank. In dit project hebben 25 studenten Sociale Psychologie interessante aanbevelingen gedaan aan de Voedselbank wat betreft het betrekken van mensen met een hoger inkomen bij de Voedselbank.”

Ten slotte: welke lessen wil jij meegeven aan andere projecten?

“Je doet het met zijn allen. De verbinding tussen werkveld en kennisinstellingen is belangrijk, onder andere door het stellen van gemeenschappelijke doelen. Goed luisteren naar alle partijen is van groot belang en ook moet iedereen durven te investeren. Wij hebben gemerkt dat het sociaal domein hierin erg belangrijk is. Doordat wij de wijkteams aan boord hebben, hebben wij goede contacten in de wijken. Via hen creëren we veel opdrachten in de wijk en op straat en hebben we weer positieve impact op de stad. Daarnaast zijn de studenten degenen die het uiteindelijk doen. Een succesfactor is om hen actief te betrekken en ze veel ruimte te geven om hun verantwoordelijkheid te nemen.”

‘Duurzame samenwerkingen op de Veldacademie in Rotterdam’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op de Veldacademie in Rotterdam worden studenten al ruim tien jaar begeleid bij het doen van onderzoek en het werken aan praktijkopgaven in de wijk. In de beginjaren lag de focus van het project op het versterken van Rotterdam-Zuid, een sociaaleconomisch achtergesteld stadsdeel. Inmiddels is de Veldacademie ook actief op andere plekken in Rotterdam, en zelfs door heel Nederland. We spraken oprichter en directeur Ruth Höppner over de samenwerking met de gemeente en het onderwijs. Door met de gemeente over langere periode in urban living labs samen te werken wordt het steeds vanzelfsprekender om de Veldacademie te betrekken bij maatschappelijke vraagstukken. Ook als het gaat om de samenwerking met het onderwijs is het volgens Ruth Höppner van belang om duurzame relaties op te bouwen.

Ruth Höppner

Je bent oprichter van de Veldacademie in Rotterdam. Wat is de Veldacademie?

“De gemeente Rotterdam voerde tien jaar geleden het ‘gebiedsgericht werken’ in. In plaats van beleid uitvoeren dat voor elk stadsdeel nagenoeg hetzelfde is, werd er vanaf dat moment veel meer probleemgestuurd en wijkgericht gewerkt. In die context zijn wij ontstaan. De vraag van de gemeente destijds was: hoe kunnen we gebiedsmanagers met informatie ondersteunen? Daar bedacht ik samen met Otto Trienekens van de TU Delft een antwoord op: de Veldacademie. De Veldacademie is een plek waar de kennis van studenten en de vraagstukken van de gemeente Rotterdam bij elkaar worden gebracht. We zijn gespecialiseerd in kwalitatief onderzoek doen op sociaal-ruimtelijke vraagstukken, en altijd vanuit de behoeften van bewoners. Tien jaar geleden startten we met een mastertraject, maar al snel kwamen er meer opdrachten bij ons terecht. Zowel vanuit de gemeente zelf als van buiten de gemeente.”

Kun je wat meer vertellen over de opdrachten die jullie krijgen?

“In opdracht van woningbouwcorporatie Havensteder werken we momenteel bijvoorbeeld aan een onderzoek voor de transformatie van een woontoren. De woningcorporatie wil graag meer weten over de woonwensen van bewoners en wil op basis daarvan een programma ontwikkelen voor de transformatie van het gebouw. Daarnaast hebben we de opdracht gekregen van de gemeente Rotterdam om de komende vier jaar urban living labs te organiseren, waarvan een in de wijk IJsselmonde. Daarin werken overheid, kennisinstellingen, ondernemers en bewoners gezamenlijk aan innovaties om de wijk te versterken.”

Hoe ziet de samenwerking met de gemeente Rotterdam eruit?

“De gemeente geeft ons een financiële basis om het onderwijs te organiseren, die we aanvullen met opdrachten uit de praktijk (van binnen en buiten de gemeente). In die zin denk ik dat wij een interessant initiatief zijn. We staan met een been in de gemeente, waardoor we op de hoogte blijven van de opgaven waaraan de gemeente werkt en wil werken. Met het andere been staan we in de praktijk en hebben we een groot netwerk in de stad. Door de inzet van de urban living labs gaan we ook steeds meer deel uitmaken van de reguliere uitvoering van projecten van de gemeente. Zo merken we dat het vanuit de gemeente steeds vanzelfsprekender wordt om ons te benaderen om mee te denken over maatschappelijke vraagstukken. Dat is natuurlijk wat we willen bereiken. De financiële ondersteuning van de gemeente wil overigens niet zeggen dat zij zich overal mee bemoeit. We krijgen juist erg veel vrijheid.”

Je bent inmiddels tien jaar bezig met de Veldacademie. Wat is een belangrijk obstakel dat je bent overkomen in de afgelopen jaren?

“In de samenwerking met het onderwijs is het de kunst om vooruit te plannen. Anders is het lastig om studenten te betrekken. Je moet op een half jaar tot driekwart jaar aan voorbereidingstijd rekenen samen met docenten. We hebben het samenwerken nu goed onder de knie, omdat we het al lang doen. Maar we hebben het wel echt met elkaar moeten oefenen. Soms kwamen we erachter dat opdrachten niet goed te matchen zijn met het onderwijs. Zo merken we bijvoorbeeld dat het met een opleiding als Bouwkunde gemakkelijker lukt dan met sociaalwetenschappelijke opleidingen, zoals Sociologie. Bouwkundestudenten hebben meer vrije ruimte en langer de tijd om af te studeren. Voor studenten Sociologie geldt dat er meer druk op afstudeerprojecten staat. Dat geeft ons minder flexibiliteit als het gaat om samenwerking. Om met die mindere mate van flexibiliteit om te gaan, bedenken we voor studenten van sociaalwetenschappelijke opleidingen voorafgaand aan een project bijvoorbeeld concrete opgaven en formuleren daarbij deelvragen. Zo kunnen zij snel aan de slag.”

Kun je nog meer vertellen over de manier waarop de docenten worden betrokken bij de Veldacademie?

“We bereiden de opgaven waar de studenten aan gaan werken voor met de docenten. Het is altijd maatwerk, want elke opleiding en docent doet het anders. Wat kunnen studenten doen? Welke methoden kunnen we hen aanbieden? Hoe zorgen we ervoor dat de studenten data verzamelen waar wij weer iets mee kunnen? Idealiter ga je samenwerkingen aan voor een langere periode, zo kan je bepaalde opgaven steeds verder uitwerken met verschillende lichtingen studenten.”

Je geeft aan dat er studenten van de opleidingen Bouwkunde en Sociologie rondlopen op de Veldacademie. Hoe ziet de samenwerking tussen studenten eruit?

“Op dit moment lopen er niet alleen studenten van de opleidingen Bouwkunde en Sociologie bij ons rond, maar ook studenten van de opleidingen Gezondheidswetenschappen, Pedagogiek, Vastgoed en Makelaardij, en Urban Management. Het is knap lastig om hen met elkaar te laten samenwerken. Zo werkt bijvoorbeeld niet iedereen aan een groepsopgave, zoals juist wel vaak geldt voor de Bouwkundestudenten. Veelal werken de studenten individueel aan hun afstudeerprojecten. Dat maakt het moeilijk om hen bij elkaar te brengen. We merken dat informele sociale evenementen een goed middel zijn om de studenten meer met elkaar te laten samenwerken. Zo organiseren we bijvoorbeeld meetups, waar studenten hun projecten aan elkaar presenteren en kennis uitwisselen door middel van gesprekstafels. Laatst hebben we ook een excursie voor de studenten van verschillende opleidingen naar de Maastunnel georganiseerd. Dat levert dan veel interactie op tussen de verschillende studenten.”

Wat is er volgens jou nog nodig om de Veldacademie tot een nog groter succes te maken?

“Waar we vooral tegenaan lopen is de werving van studenten. Vanwege tijdsdruk op universiteiten en hogescholen hebben studenten steeds minder ruimte om buiten het reguliere onderwijs iets uit te proberen. Als het gaat om deze werving proberen we er daarom iets dichter op te zitten. Tot nu toe wierven we onze studenten vooral via de netwerken en relaties die we hebben opgebouwd of op masterbeurzen. Sinds kort zijn we aan de slag gegaan met het opzetten van een wervingskalender. Dat is een soort belkalender, waarin we bijhouden wanneer we een bepaalde opleiding of studiecoördinator kunnen bellen om studenten aan ons te koppelen. Dat we nu met de gemeente Rotterdam hebben afgesproken om de komende vier jaar urban living labs te organiseren helpt ook enorm bij de werving. Zo kan ik nu al afspraken maken met hogescholen en universiteiten voor die periode. Dat scheelt veel werk. Door een samenwerking met de TU Delft-minor ‘Cities, Migration and Socio-spatial Inequality’ weet ik nu al dat ik in de komende vier jaar in september elke keer vijfentwintig studenten kan ontvangen. Zulke langdurige relaties willen we graag veel meer opbouwen.”

Hoe zie je de toekomst van de Veldacademie voor je?

“Op jaarbasis kunnen wij nu ongeveer tweehonderd studenten bedienen. Dat lukt ons elk jaar weer goed. Voor de uitvoering van de living labs zouden we eigenlijk nog een klein beetje willen groeien. Daarvoor zou het vooral helpen als we meer kunnen samenwerken met hogescholen. We nodigen hogescholen daarom bijvoorbeeld uit om in onze studio les te geven. Door bij elkaar in de buurt te zijn ontstaan vanzelf nieuwe samenwerkingen. Daarnaast zijn we aan het nadenken of we methodes en trainingen kunnen ontwikkelen die andere teams en organisaties vervolgens kunnen toepassen. Wellicht zullen we in de toekomst dus meer werken op basis van een ondersteuningsstructuur voor het opzetten en uitvoeren van een leeromgeving in de praktijk, en op die manier andere teams ondersteunen met kennis en methodes.”

Welke tip zou je andere initiatiefnemers willen meegeven?

“Denk goed na over wat je wil bereiken en hoe je je onderscheid van andere initiatieven en het onderwijs. Zo is een van onze doelen bijvoorbeeld niet om studenten op te leiden, maar om ze praktijkervaring op te laten doen. Wij kunnen bijvoorbeeld lang vasthouden aan een praktijkopgave door onderzoeken van studenten elkaar te laten opvolgen. Dat is voor hogescholen en universiteiten lastiger. Tegelijkertijd kunnen ook docenten maar relatief weinig uren besteden aan de begeleiding van studenten. Het is dan erg moeilijk om de netwerken rond een opgave te onderhouden. Daarnaast is het belangrijk om duidelijk te hebben wie je partners zijn en hoe je elkaar kunt versterken. Wij werken bij het organiseren van evenementen bijvoorbeeld veel samen met Air Rotterdam, een debatorganisatie rond stedelijke ontwikkeling. We delen bovendien dezelfde bedrijfsruimte. Die fysieke nabijheid helpt enorm als het gaat om samenwerken. Tot slot: begin gewoon. Je initiatief heeft tijd nodig om zich te ontwikkelen en je moet met je partners oefenen.”

‘Voor het ‘eggie’ in de Sparkcentres van de HAN Hogeschool’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

In de zogenoemde Sparkcentres van de HAN Hogeschool werken studenten, professionals en bewoners samen aan maatschappelijke vraagstukken in de wijk. Bijvoorbeeld aan het creëren van een dementievriendelijke buurt. We spraken programmamanager Ivo Hendriks over het project. Volgens hem inspireert het feit dat de studenten “voor het ‘eggie’” bijdragen aan een vraagstuk hen enorm. Als een van de grootste succesfactoren van het project noemt hij de continuïteit voor betrokken bewoners en professionals in de wijken. Die wordt gewaarborgd door vaste docenten en onderzoekers te verbinden aan de verschillende Sparkcentres.

Ivo Hendriks

Je bent programmamanager van de Sparkcentres van de HAN Hogeschool. Wat houdt jouw rol in?

“Zes jaar geleden ben ik begonnen bij de HAN Hogeschool. Vrijwel meteen ging ik aan de slag met het verplaatsen van onderwijs en onderzoek naar het werkveld. Het begon met zo’n vier of vijf opleidingen van de faculteit Gezondheid, Gedrag & Maatschappij. Nu gaat het om bijna alle opleidingen van de faculteit en zijn we actief op ongeveer dertien plekken in de regio. In de Sparkcentres worden studenten verbonden aan het werkveld. Als programmamanager heb ik de taak om een geheel te maken van alle werkzaamheden die daarbij horen, zoals het koppelen van onderzoek en onderwijs, het regelen van huisvesting op locatie en het verbinden van docenten aan specifieke wijken.”

Wat gebeurt er precies in de Sparkcentres?

“Voor de meeste opleidingen die meedoen geldt dat studenten twintig weken bij een Sparkcentre aan de slag gaan. De locatie kan bijvoorbeeld een buurtcentrum zijn of een gezondheidscentrum. De studenten beginnen altijd met een aftrap, waarin zij samen met een docent de wijk verkennen. Een aantal docenten heeft die eerste landing tot ‘wijksafari’ omgedoopt. Vervolgens worden de vragen of thema’s waaraan de studenten gaan werken gedeeld. Die komen tot stand in samenspraak met de betrokken professionals of bewoners en lectoraten van de HAN. De studenten kiezen zelf aan welk thema zij zich willen verbinden. De enige voorwaarde die gesteld wordt, is dat er gemengde groepen gevormd worden. Dus niet alle verpleegkundigen, fysiotherapeuten of maatschappelijk werkers bij elkaar, maar een mix. In de weken daarop werken de studenten een à twee dagen per week op locatie met professionals en bewoners aan hun vraagstuk.”

Kun je een paar mooie voorbeelden van lopende projecten opnoemen?

“Er zijn ontzettend veel mooie voorbeelden. In Brakkenstein, een vergrijsde wijk in Nijmegen, werken zorgprofessionals, studenten en zorgverleners aan het creëren van een dementievriendelijke wijk. Onderhand zijn daar allerlei projecten uit voortgekomen: programma’s rondom fitness en bewegen, koken op locatie en technologische innovaties. Zo is een aantal studenten in de weer met tinybots om te testen hoe robotica zorgvragen rondom ouderen kan wegnemen. In Thermion, een gezondheidscentrum in Lent, vindt er een project plaats dat gaat over gezond oud worden. Er is daar een beweegroute, een soort parcours om fit te blijven, ontwikkeld en een app waarmee ouderen zelf hun gezondheid meten.”

Je bent nu zo’n zes jaar bezig. Welke obstakels ben je tegengekomen?

“Ik gebruik wel eens een afbeelding in mijn presentaties waarbij het onderwijs is afgebeeld als een aantal potjes verf van verschillende kleuren, en de praktijk als een mengelmoes van al die kleuren. In het onderwijs zijn verschillende domeinen nog relatief gescheiden. In de praktijk is het een mengelmoes. We besloten dat we de structuur van het onderwijs en onderzoek op de hogeschool zo moesten organiseren, dat het mee kon komen in de mengelmoes. Dat was een grote hobbel. Ook hebben we vertrouwen bij docenten moeten opbouwen dat bijvoorbeeld een docent van de opleiding Ergotherapie heel goed een student Verpleegkunde kan begeleiden. Vertrouwen hebben in het uitruilen van onderwijs is hierbij erg belangrijk. Verder hebben we hard gewerkt om tot gedeelde lokale agenda’s te komen. Dit deden we door samen met professionals en organisaties in de wijk op zoek te gaan naar thema’s waarmee je met elkaar aan de slag wil gaan.”

En wat zijn de grootste succesfactoren?

“Aan de verschillende locaties van de Sparkcentres zijn vaste docenten en onderzoekes verbonden. Daardoor is er veel continuïteit in de wijken. Dat geeft rust en stabiliteit voor de betrokken professionals en bewoners. Op die manier doe je recht aan de complexiteit van vraagstukken. Ook kunnen we een complex vraagstuk opknippen en groepen studenten elkaar laten opvolgen, terwijl zij aan deelvragen van dit complexe vraagstuk werken. Dan kom je verder dan verkenningen en het schrijven van plannen van aanpak. Je komt echt aan de implementatie van oplossingen toe. Maar ook iets praktisch als goede huisvesting is van belang. Is er een laptop beschikbaar op de locatie? Waar kan koffie gehaald worden? Is er een whiteboard? Mijn voorkeur gaat bovendien uit naar locaties waar studenten dicht op professionals en bewoners zitten.

Hoe reageren studenten op het onderwijs in het werkveld?

“Ze zijn heel erg blij met de reële context: voor het ‘eggie’. Het feit dat ze bijdragen aan een reëel vraagstuk inspireert hen enorm. Daarnaast is de manier waarop we het georganiseerd hebben op locatie ook fijn voor de studenten. Op alle plekken hebben we lesfaciliteiten, docentwerkplekken, studentwerkplekken.”

En wat is de ervaring van docenten?

“Voor hen geldt eigenlijk hetzelfde. Zij vinden het werken aan reële vraagstukken heel waardevol. Het werk in de praktijk vraagt ook andere vaardigheden van de docenten. Je moet gevoel hebben voor verhoudingen, belangen, praktijkproblemen kunnen doorvertalen naar onderwijs, en onderwijs kunnen laten aansluiten bij de praktijk. Dat is heel erg uitdagend.”

Tot slot: hoe zie je de toekomst van de Sparkcentres voor je?

“Ik zou heel graag andere faculteiten verbinden aan de Sparkcentres. Het zou ontzettend mooi zijn als de studenten van de faculteit Gezondheid, Gedrag & Maatschappij kunnen samenwerken met studenten van de faculteit Techniek of Economie & Management. We zijn ook in gesprek met een ROC en de Radboud Universiteit om te verkennen of je mbo, hbo en wo kan laten samenwerken aan vraagstukken. Verder bereiken we nu een kleine duizend studenten. Maar de HAN Hogeschool heeft in totaal dertigduizend studenten. Er is dus een flinke groeipotentie en ik denk dat de maatschappelijke meerwaarde die we creëren ook nog veel groter kan worden.”

Ga de stad in! De zeven lessen van Rob Andeweg

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op 16 maart 2018 organiseerde de Faculteit Onderwijs en Opvoeding (Hogeschool van Amsterdam) het symposium ‘Urban Education’. Het uitgangspunt van ‘urban education’ is dat onderwijs verzorgen (en krijgen) in grote steden wezenlijk anders is dan in kleine dorpen of suburbane gebieden. Onderwijsprofessionals in grote steden worden bijvoorbeeld geacht om kunnen gaan met een ‘superdiverse’ populatie van leerlingen en ouders. De toekomstige leerkrachten moeten zowel vakbekwaam, als stadsbekwaam zijn. Daarom werkt de faculteit Onderwijs en Opvoeding steeds intensiever samen met partners uit de stad. Eén van de mensen die als geen ander weet hoe dat vorm kan krijgen, is Rob Andeweg.

Rob Andeweg

Rob Andeweg is programmamanager ‘De HvA in de stad’ en verbindt al ruim tien jaar de hogeschool aan de stad Amsterdam. Zo is hij een van de oprichters van BOOT – de Buurtwinkel voor Onderwijs, Onderzoek en Talentontwikkeling. In de zogenoemde ‘BOOTen’ werken studenten samen met docenten vanuit vaste, fysieke locaties in Amsterdamse wijken aan diverse grootstedelijke vraagstukken. BOOT is een van de vele voorbeelden op zijn indrukwekkende cv als stedelijk verbinder. Verder is hij betrokken bij de FabCity Campus, Field Labs, en Studio HvA. Tijdens het symposium ‘Urban Education’ vatte hij zijn opgedane ervaring samen in zeven geleerde lessen, waarvan het onderstaande interview een uitwerking is.

Les 1. Richt je op de menselijke maat en werk gebiedsgericht.

“Het belang van de fysieke ontmoeting en leefomgeving is, juist nu in tijden van globalisering, belangrijker dan ooit. De buurt waar mensen wonen is en blijft een belangrijk aangrijpingspunt van het sociaal leven en persoonlijk welbevinden. De buurt is ook het niveau waarop onze studenten het best gedijen en waar ze het meest enthousiast van worden. Het is het niveau waar ze het verschil kunnen maken.”

“Wat dat betreft ben ik ook nog steeds trots op de BOOTen. Daar heb ik prachtige projecten gezien, waar we als HvA echt van meerwaarde zijn voor de buurt. Daarbij krijgen onze studenten op die manier ook een veel rijkere leeromgeving vergeleken met alleen lessen volgen in de hogeschool. Zo hebben we jarenlang studenten van de opleiding ergotherapie gekoppeld aan projecten in achterstandswijken. Dat was voor vrijwel al die studenten een cultuurshock, want dat zijn bijna allemaal autochtone studenten, vaak met hoogopgeleide ouders en veelal meisjes die van buiten Amsterdam in de stad komen om te studeren. Zij hielpen dan gedurende een half jaar kinderen op basisscholen met hun zitpositie en materiaalgebruik. Zo werden die kinderen zich bewust van een goede houding en het belang daarvan. Daarnaast leerden onze studenten hun kennis toepassen in de praktijk en kwamen ze bovendien in aanraking met de multiculturaliteit van Amsterdam.”

Les 2. Neem een fysieke locatie als uitvalsbasis.

“Ik ben zo van overtuigd van het effect van een fysieke locatie! Dat zíe je gewoon werken. Als je met bewoners, met ondernemers en andere stakeholders in een wijk iets wilt realiseren, dan kan je als hogeschool niet voortdurend in- en uitvliegen. Zeker als je meerdere jaren vanuit zo’n locatie kan werken, dan is dat echt van meerwaarde. Je hebt dan niet alleen toegang tot de formele en informele netwerken in zo’n buurt, maar je wordt zelf onderdeel van die netwerken en mensen weten je te vinden. Als je als hogeschool jezelf wilt verbinden met de stad, dan is het van groot belang om een zichtbaar en toegankelijk onderdeel te zijn van die stad.”

“Daar zit tegelijkertijd ook mijn grootste zorg van dit moment. De stad is immers druk, dreigt onbetaalbaar te worden en laagdrempelige, niet-commerciële ruimtes – zoals buurthuizen – worden steeds schaarser. Daarom hoop ik dat we als hogeschool in de toekomst steeds meer gaan samenwerken met bibliotheken. Die behoren nu nog tot de weinige vrij toegankelijke, publieke ruimtes van de stad. Dat zijn plekken waar iedereen kan en mag komen, met als voordeel dat de openbare bibliotheken ook nog kennisinstellingen zijn. De ideale partners om kennis mee te delen en te maken dus.”

“Als ik de fantasie de vrije loop laat, dan droom ik van een fijnmazig netwerk van locaties waarin de verschillende kennisinstellingen in de stad zichtbaar aanwezig zijn. Ik heb daar vorig jaar het begrip ‘buurtcampus’ voor geïntroduceerd. Waar het mij omgaat is dat er plekken in de stad komen, waar studenten van verschillende opleidingen, rondom één thema of doelgroep, fysiek bij elkaar komen. Een voorbeeld wat daar een beetje op begint te lijken is Plein 40-45. Daar zitten wij met de BOOT-locatie. Daar zit de Vrije Universiteit gevestigd met een project over ‘community service learning’. Daarnaast zit er een OBA-vestiging, waar wij volgende week een maakplaats openen en worden in het huidige stadsdeelkantoor aparte studiezalen gecreëerd voor studenten van de HvA, de VU en UvA. Daar komt dan bijvoorbeeld een student commerciële economie in aanraking met iemand van de ALO en iemand van bewegingswetenschappen, die allemaal samen binnen een thema werken.”

Les 3. Kies voor concrete uitdagingen.

“Maak plannen niet te groot en formuleer haalbare doelen. Belangrijk is om ervoor te zorgen dat de opdrachten uitdagend zijn voor de studenten, maar wel uitvoerbaar. Bovendien wil je dat ook de buurtbewoners en andere lokale stakeholders wat merken van onze inspanningen. Daarbij blijven we zoeken naar het juiste niveau waarop we als kennisinstelling kunnen bijdragen. Het is de kunst weg te blijven van het hele abstracte niveau waar problemen te complex zijn, maar ook niet te vervallen in het te concrete niveau, waar problemen zich alleen maar op een heel particulier niveau voordoen. Je wilt met elkaar de komende jaren een gevoeligheid ontwikkelen om stedelijke problematieken op het juiste niveau aan te pakken, zodat je echt het verschil kan maken.”

“Het is belangrijk om regie te voeren op en samenhang te creëren in de vele projecten die we als HvA doen. Volgens mij zijn we de fase van ‘laat duizend bloemen bloeien’ voorbij. Er is nu behoefte om niet alleen in de breedte, maar ook in de diepte een slag te maken. Ik vind ook dat er een aantal urgente stedelijke vraagstukken is, dat van ons vraagt dat we kleur bekennen en verantwoordelijkheid nemen. Dat kan alleen als we verschillende dingen aan elkaar knopen en ons over een langere termijn richten op concrete vraagstukken, zoals bijvoorbeeld eenzaamheid of klimaatbestendige wijken. Ik zou het liefst zien dat bij zulke urgente stedelijke vraagstukken meerdere lectoraten, opleidingen en minoren zich verzamelen om een zo goed mogelijke meerjarig aanpak te ontwikkelen.”

Les 4. Ga voor meerjarige verbinding met het curriculum.

“Door projecten in de buurt te verbinden met het curriculum wordt gezorgd voor structuur en ook duidelijkheid naar buurten toe. Dat is echt iets wat ik de afgelopen jaren heb geleerd. De buurten waar wij het verschil willen maken, zijn vaak sociaal-economische gezien de meest kwetsbare buurten. Dat zijn wijken waar het verwachtingsmanagement ongelooflijk nauw luistert. Misschien zijn er ook wel wijken waar je een half jaartje langs kan komen en dan weer twee jaar kunt wegblijven, maar – zeker als je actief bent in het sociale domein – moet je commitment tonen. Bovendien geeft het ook rust en duidelijkheid voor een minor-, stage- of vakcoördinator. Neem het juridisch spreekuur van de BOOT. Bij HBO-Rechten en Sociaal Juridische Dienstverlening weten ze elk jaar dat ze daar studenten kunnen inzetten. Docenten weten wat ze kunnen verwachten en bouwen de nodige bekendheid en expertise op. Ook op die manier is het mogelijk om als hogeschool een kwaliteitsslag te maken.”

“Als hogeschool moeten we zien te voorkomen dat we een buurt inspringen met een paar honderd studenten, tijdelijk iets toevoegen, weer weggaan en dan de boel weer laten instorten. Als ik kritisch ben, dan schaam ik mij er voor dat we ondanks onze goede bedoelingen, te vaak ergens even een half jaar of een jaar zijn. Dan worden er wat onderzoeken gedaan, die in een lade en uit het collectief geheugen van ons als hogeschool verdwijnen. Een paar jaar later komt er vervolgens weer een nieuwe lading studenten en onderzoekers die dezelfde mensen met dezelfde vragen gaat bestoken. Als hogeschool win je aan kracht en betekenis, als je het voor elkaar krijgt om kennis op kennis te stapelen.”

Les 5. Verbindt het onderwijs met de onderzoeksprogramma’s.

“De verbinding tussen onderwijs en onderzoek blijft moeilijk, maar het begint nu langzaam op gang te komen. Je ziet bij sommige lectoraten dat deze zo in beslag worden genomen door het doen van onderzoek en het binnenhalen van geldstromen, dat ze niet toekomen aan het koppelen van onderzoek aan het onderwijs. Het zit ook nog niet in hun denken. Het is echt een cultuurverschil. Het is een culturele oriëntatie van een heleboel lectoren en daar kunnen ze overigens helemaal niets aan doen. Die hebben vaak helemaal nooit een bachelorprogramma in het eerste jaar gedraaid. Een ander punt is dat er nog een hele principiële discussie bestaat over wat studenten kunnen betekenen voor het onderzoek. Zelfs op het niveau van dataverzameling voldoet het onderzoek van studenten namelijk vaak niet aan de wetenschappelijke vereisten van valide en betrouwbaar onderzoek.”

“Wat je daardoor nu ziet is dat lectoren en onderzoekers binnen de hogescholen, de docenten en studenten niet tegenkomen. Ik denk wel dat dit zou moeten. Als we echt de transitie willen doormaken van onderwijsinstelling naar kennisinstelling, dan zal die verbinding gelegd moeten worden. Dat betekent ook voor veel docenten bijscholing op dat gebied.”

Les 6. Gebruik gelijke definities voor kernbegrippen.

“Dat is essentieel. Er gaat nu zoveel tijd verloren om alle terminologische onduidelijkheid en begripsinflatie tegen te gaan. Laten we daarom in ieder geval ervoor zorgen dat we in onze hogeschool met dezelfde termen ook dezelfde dingen bedoelen. We hebben het nu over field labs, living labs, social labs, leeromgevingen, knowledge mile, etcetera. Dat bestaat allemaal naast elkaar. Dat is verwarrend voor ons, maar vooral ook onduidelijk voor de partners waarmee we willen samenwerken. Daarom ben ik er groot voorstander van om een vrij brede definitie te kiezen van wat een living lab is, dat te communiceren, en je daartoe te verhouden. Nu is er nog teveel de tendens om je ten opzichte van elkaar te onderscheiden en dus maar andere termen te gebruiken. En dat vind ik niet goed. Creëer duidelijkheid met elkaar, zodat je inhoudelijk de diepte in kan.”

Les 7. Volg de energie.

“Ga niet daar waar het geld gaat, maar ga daar waar de energie zit. Wij moeten die dingen doen waar wij als HvA goed in zijn. Als we dat doen, dan komt het geld vanzelf. In de breedte hoeven wij als HvA geen keuzes te maken, want daarvoor zijn we groot genoeg. Maar we moeten wel telkens kijken op welke thema’s en in welke buurten wij het verschil willen en kunnen maken.”

“Je moet niet de hele tijd bezig zijn met geld vinden en moeizaam partijen meekrijgen. Je moet partijen hebben die er zin in hebben, die allemaal iets willen brengen. Je moet in dat soort gevallen ook oppassen dat niet de verkeerde dingen leidend worden. Dat je bijvoorbeeld alleen de agenda van een stadsbestuurder gaat volgen of allerlei grote verhalen op papier gaat zetten, maar in de praktijk geen projecten worden gerealiseerd. Ik heb liever dat je klein begint, mensen overtuigd en enthousiast krijgt en zo steeds groter wordt. Een ondertekend convenant of intentieverklaring heb ik nog nooit gevierd, maar elk klein concreet succes moet je wel vieren! Het moet namelijk ook een beetje leuk zijn!”

‘Onderzoek en onderwijs in multidisciplinaire techlabs op de Hogeschool Utrecht’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Recentelijk heeft de Hogeschool Utrecht de deuren van haar maar liefst drieëntwintig techlabs feestelijk geopend! In deze labs krijgt het onderwijs en het onderzoek de ruimte en middelen om te experimenteren en te creëren. Zo is er bijvoorbeeld een climate box waar verschillende klimaatomstandigheden worden gesimuleerd om bijvoorbeeld de werking van nieuwe duurzame woninggevels te testen. Ook is er de wereld aan technologieën op het gebied van zonne-energie uitgestald.

Rogier Laterveer

Wij waren bij de opening en spraken hier met Wilko Planje, docent en onderzoeker bij lectoraat ‘nieuwe energie in de stad’, en Rogier Laterveer, docent en onderzoeker bij lectoraat ‘nieuwe cultuur in de bouwketen’. We gingen met hen in gesprek over vragen als: wat zijn de voordelen van een serie labs op een hogeschool? Op welke manier combineer je de labs met onderwijs, maar ook met onderzoek? Het bedrijfsleven is een belangrijke factor hierin en zorgt voor een voortdurende stroom aan opdrachten en subsidies voor het onderzoek van onderzoekers en studenten.

Als ik zo om me heen kijk, zijn de techlabs zijn een ontzettend leuke omgeving. Wat voor activiteiten vinden hier zoal plaats?

Rogier: “Het lab is opgezet met onderwijsdoelstellingen als uitgangspunt, maar de onderzoekers van de HU doen hier ook onderzoek. Voor beiden werken we veel samen met het bedrijfsleven. Die werelden lopen in de labs door elkaar heen. We zijn nu bijvoorbeeld bezig met het verduurzamen van bestaand vastgoed. We zijn een duurzame gevel aan het bouwen voor het ‘renovatieproject Inside Out‘. Die gevel wordt hier dan gemaakt en getest, waarna bewoners langskomen om hem te bekijken. Nu zijn we zover dat we één appartement in Overvecht willen renoveren op een manier waarvan wij denken dat goed is. Goed in verband met duurzaamheid, maar ook goed ervaren door de bewoners. Op basis van deze renovatie willen we de hele flat gaan doen.”

Wilko Planje

Wilko: “Het grootste project wat in de labs gedaan wordt is Quest. Hierin werken derdejaars studenten van elektrotechniek, werktuigbouwkunde en technische bedrijfskunde in kleine multidisciplinaire groepjes samen aan opdrachten uit het werkveld. Een ander voorbeeld is Selficient, een soort competitie waarbij de opdracht is voor studenten om een zo duurzaam mogelijke woning te bouwen. Meerdere internationale universiteiten doen hieraan mee met een team. De afgelopen twee jaar bestond ons team uit ongeveer honderdtwintig studenten, vanuit allerlei disciplines: van international business tot werktuigbouwkunde, van integrale veiligheidskunde tot elektrotechniek. Uiteindelijk zijn die studenten met het huis naar Denver gegaan en zijn ze zevende geworden. Het was mooi om te zien dat studenten echt zelf initiatief namen. Wij fungeerden slechts als vonkje als er wat aanmoediging nodig was.”

Op welke manier verwerken jullie dit in het curriculum?

Wilko: “Dat gebeurt op drie manieren. Allereerst is er dus Quest, waar studenten twee keer in hun derde jaar werken aan multidisciplinaire projecten. Ten tweede is er de minor ‘Het-project-van-je-leven’ waarin studenten een half jaar lang aan een door hen bedacht of door hen aangenomen project werken. Daar is Selficient een voorbeeld van. Ten slotte studeren studenten af op toegepaste opdrachten, dat kan ook intern zijn in onze labs. Dit gebeurt nog niet heel veel, maar het is wel in opkomst. Studenten begeleiden dan bijvoorbeeld een Questgroepje in de labs.”

Rogier: “Examencommissies vinden dit intern afstuderen soms nog wat spannend. De praktijk moet er namelijk wel bij betrokken worden. Daarom laten wij studenten ook altijd de driehoek maken tussen onderzoek, onderwijs en het bedrijfsleven tijdens hun afstudeerproject.”

Wat voor reacties krijgen jullie van studenten op bijvoorbeeld Quest?

Wilko: “Voor sommigen voelt het multidisciplinaire een beetje gedwongen en ook een beetje eng. Studenten hebben de eerste twee jaar met name cursussen gevolgd binnen hun eigen discipline, maar uiteindelijk gaat het hartstikke goed. Dan zie je studenten tot laat werken, met de pizzadozen op tafel. Een gezamenlijk doel verbroedert. Soms gaat het ook fout, maar dan is het de hele club die het meemaakt.”

Voor opdrachtgevers is het ook spannend of het goed gaat. Hoe gaan zij hiermee om?

Wilko: “Soms krijgt de opdrachtgever niet waar hij op hoopte. Wat het onderwijs betreft draait het erom dat studenten een persoonlijke groei laten zien, maar niet per se om het opleveren van die prestatie. Wij raden teams daarom aan om te beginnen met een offerte, waarbij zij voor de opdrachtgever inzichtelijk maken wat zij verwachten op te leveren binnen de bepaalde tijd en waarom. Soms gaat het ook wel té goed: dan willen opdrachtgevers dat studenten het product afmaken na afloop van Quest. Studenten hebben het hiervoor vaak te druk.”

Wat betreft opdrachten zijn jullie afhankelijk van het bedrijfsleven. Hoe komen bedrijven bij jullie terecht?

Rogier: “We zijn daar heel druk mee en ook actief bezig met het vinden van opdrachtgevers. We hebben zelf een netwerk, maar sinds een aantal jaar geleden heeft het aantal contacten een vlucht genomen. Toentertijd was er een ontwikkeling gaande omtrent woningrenovaties ten behoeve van het verminderen van gas- en energieverbruik. Hier hebben we veel expertise op ontwikkeld door samen met studenten vrijblijvende en onbetaalde projecten te doen. Dit hebben we opgeschaald naar meerdere projecten waar het bedrijfsleven met studenten en onderzoekers samenwerkt.”

Wilko: “Er is een enorm arsenaal aan bedrijven dat echt iets geregeld of ontwikkeld wil hebben, bijvoorbeeld een klein onderdeeltje voor hun eigen product. Het hbo moet bij hen alleen in beeld komen als potentiële geschikte partner. Vaak denken zij over hbo-studenten: ‘Ze zullen niet, ze kunnen niet.’, maar als je een opdracht combineert met de expertise van studenten en ze daarmee op weg helpt, dan kunnen ze meters maken! Onze kracht zit in onze aantallen: we kunnen gemakkelijk veertig studenten op een project zetten, waarbij er gegarandeerd vijf een briljant idee hebben. De creativiteit binnen zo’n groep kan zo groter zijn dan bij een bedrijf waar één specialist op een opdracht wordt gezet. De behaalde resultaten trekken ook bedrijven aan. Wat betreft Quest proberen we nu aan sommige opdrachten opvolging te geven. Zoals ik zei, soms zien opdrachtgevers graag dat studenten nog doorgaan na afloop van het project. Inmiddels proberen we dit vervolg door een nieuw Quest-groepje op te laten pakken. Zo heeft de opdrachtgever continuïteit en studenten mooie opdrachten.”

Resultaat trekt dus bedrijven aan, maar hoe trekken jullie studenten aan om bijvoorbeeld af te studeren of onderzoek te doen in de labs?

Rogier: “Dat is onze truc! Ik zie mezelf wel als een soort makelaar tussen projecten en studenten. Als er twee studenten zijn die in het lab een uitdaging zoeken, maar waar het bedrijfsleven nog niet hapt, dan nemen wij ze mee naar de bedrijven. We hebben continu onze antennes uitstaan.”

Wilko: “Ik geef daarnaast bewust bepaalde cursussen om studenten te trekken die interesse hebben in voor de labs relevante zaken. Studenten studeren nu hier af, omdat wij ze eerder in de studie tegenkwamen. Dan weten wij ook al wat wij aan ze hebben.”

Welke voordelen heeft de omgeving die jullie in de labs hebben gecreëerd?

Wilko: “Het is een inspirerende omgeving voor ons, maar ook voor het bedrijfsleven. Ze zijn bewust transparant opgezet. Met al die labs zijn we letterlijk tien passen verwijderd van de andere disciplines. Op deze manier ontstaat kruisbestuiving en dat werkt erg goed!”

Als je vooruit kijkt, wat zijn dan jullie doelen?

Wilko: “Quest verder professionaliseren. Tot voor kort was er niet eens een website. Nu kijken we ook naar de juridisch apecten: wie is eigenlijk de intellectuele eigenaar? We moeten ons daarnaast nog sterker profileren naar bedrijven, zodat zij ons ook als serieuze partner zien. Daarvoor moeten we ook serieus presteren: het is een wisselwerking. Wat betreft onderzoek moet je je dan ook meer gaan publiceren. Daarnaast willen we nog meer kruisbestuiving, zodat we steeds meer interdisciplinair gaan werken.”