‘De Wetenschapswinkel: al veertig jaar vernieuwend’
Niet alles wat vernieuwend is, is ook nieuw. Zoveel bewijzen de Wetenschapswinkels. In Nederland zijn er tien Wetenschapswinkels, in vijf verschillende universiteitssteden: Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Groningen, en Wageningen. In het buitenland wordt met bewondering gekeken naar de Wetenschapswinkels en nemen hun aantallen snel toe. Op die manier proberen steeds meer Europese universiteiten wetenschap en samenleving te verbinden met hun Science Shops. Met dr. Henk Mulder – opleidingsdirecteur en docent bij de master Science, Education and Communication – spraken we over zijn Wetenschapswinkel in Groningen.
In 2020 vindt in Groningen het internationale congres van Wetenschapswinkels plaats. Elke twee jaar organiseert een van de steden uit The International Science Shop Network dit evenement. Eerdere bijeenkomsten waren in Budapest, Dublin, Kopenhagen, Bonn, Belfast en Parijs. Dat Groningen over twee jaar het evenement host, is niet zonder reden. Groningen stond aan de wieg van dit internationale netwerk en viert komend jaar het veertigjarig bestaan van de Wetenschapswinkels.
De Wetenschapswinkels vinden hun oorsprong in de studentenbeweging van de jaren zestig en zeventig. Studenten en progressieve wetenschappers vonden dat de kennis die op de academie werd ontwikkeld, meer ten behoeve van de samenleving moet worden ingezet. Vanuit die ambitie werden tal van initiatieven opgezet, zo ook de Wetenschapswinkels. In een rapport uit 1987 – waarin werd teruggeblikt op tien jaar Wetenschapswinkels – kunnen we de zeer modern ogende idealen terug lezen:
In het begin van de zeventiger jaren schoten de vrijwilligersprojecten van studenten en ex-studenten die hun kennis ten dienste wilden stellen van de maatschappij als paddestoelen uit de grond. Voorbeelden daarvan zijn de zeer bekend geworden rechtswinkels. Soms werkten studentvrijwilligers ook in projecten van anderen, zoals cursussen voor tweedetaalverwerving en tweedekansonderwijs in buurthuizen. Deze groepen noemden zich vaak winkel, waarmee de mogelijkheid om eens binnen te lopen en de overdracht van zaken (kennis) benadrukt werd. De studentvrijwilligers hadden met elkaar gemeen dat ze vonden dat de officiële instanties te weinig openstonden voor niet-mondige en niet-draagkrachtige groeperingen. Ze wilden met hun kennis en activiteiten de positie van die personen verbeteren en daarmee ook politieke en sociale veranderingen bewerkstelligen. Deze winkels kozen bewust voor een positie onafhankelijk van de universiteit. In dit klimaat zijn ook de wetenschapswinkels ontstaan. Wetenschapswinkels onderscheiden zich van de hiervoor omschreven projecten door hun band met de universiteit, hoe los die in de beginfase ook geweest moge zijn. Studenten richtten wetenschapswinkels op, omdat ze wilden dat universitaire kennis ter beschikking gesteld wordt aan groepen die er geen toegang toe hadden.
De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol die kennisinstellingen kunnen spelen voor de stad. Er wordt dan gesproken over ‘kennisvalorisatie’ en de ‘betrokken universiteit’, maar jullie doen dit dus al veertig jaar?
“Ja, dat klopt. Er is nu in diverse beleidsagenda’s veel aandacht voor de rol die kennisinstellingen kunnen spelen voor de ‘civil society’. Er is veel aandacht voor de relatie tussen wetenschap en maatschappij. Dat zie je terug in de Nederlandse Wetenschapsagenda en bijvoorbeeld ook bij projecten van de Europese Unie. Daar kan je dan alleen financiering voor krijgen als je samenwerkt met maatschappelijke partners. Het grappige is dat wij met de Wetenschapswinkel in Groningen hier volgend jaar ons veertig jarig bestaan vieren. En toch worden we op dit moment binnen Europa als innovatief gezien. Terwijl het een veertig jaar oud-idee is.”
Wat is de werkwijze van de Wetenschapswinkel?
“Als Wetenschapswinkel faciliteren we de samenwerking tussen studenten en docenten die maatschappelijk relevant onderzoek willen doen enerzijds, en non-profitorganisaties of bewonersgroepen die een bepaalde vraag hebben anderzijds.
Dat maakt het werk wat wij doen – om bij projecten te bemiddelen – ook heel erg spannend. Je moet namelijk verschillende belangen en doelstellingen bij elkaar brengen. Eerst moet je bedenken: waar heeft die maatschappelijke organisatie baat bij? Vervolgens: waar kan de student wat van leren? En tot slot: wat ziet een docent zitten om te begeleiden?
In dat proces staat bij ons de leerervaring van de student voorop. Als universiteit is dat onze voornaamste taak. We worden betaald om de student zo goed mogelijk onderwijs te geven. Je kunt studenten natuurlijk ook een verkapte vorm van vrijwilligerswerk laten doen, maar dan wordt vooral een beroep gedaan op de ‘handjes’ van de studenten. Dan kan je denken aan studenten die helpen met verhuizen of helpen met de organisatie van een sportdag voor een school of whatever. Dat zijn hele goede activiteiten, maar dat zijn niet het soort opdrachten waar wij naar op zoek zijn. Wij willen projecten doen waarbij we de hersens van de studenten gebruiken, niet alleen hun handjes. Dat betekent dus ook dat de student moet leren van het project wat hij doet. Bij de universiteit kan het niet puur het toepassen zijn van de methode of het invullen van standaard vragenlijsten. Er moet altijd een stuk methode- of theorieontwikkeling in zitten of het combineren van verschillende kennisgebieden.”
Als een potentiële opdrachtgever bij jullie komt, hoe ziet het proces van de vraagformulering er dan uit?
“Het is altijd een beetje een circulair proces. Het begint met een vraag van een opdrachtgever. Vervolgens ga ik dan in gesprek met hen om de behoefte en de vraag helder te krijgen. Een standaardvraag die ik stel aan opdrachtgevers is: wat weet u zelf hier al van? Wat denkt u zelf wat de oorzaak is? Wat wil u bereiken met het onderzoek? Je kunt immers heel veel onderzoek doen, maar als iemand nog geen idee heeft wat ie er mee kan, dan moet je daar eerst even over praten. En soms zit je vast in een beleidscyclus. Dat betekent dat het op een bepaald tijdstip afgerond moet zijn. Anders zijn er al besluiten genomen, maar dan heb je er niets meer aan.
Als eenmaal duidelijk is wat de opdrachtgever wil en wat de randvoorwaarden zijn, dan organiseer ik bijvoorbeeld een vervolgbijeenkomst met mogelijk geïnteresseerde docenten en studenten. Dan gaan we samen kijken hoe de maatschappelijke waarde, de wetenschappelijke waarde en de educatieve waarde samengebracht kunnen worden in een opdracht. Want een student die bij ons afstudeert, moet aan dezelfde eisen voldoen als elke andere student. Het leuke is dat het bijna altijd wel lukt om iets te vinden.”
Heeft u daar een voorbeeld van?
“Jazeker. Ik ben bijvoorbeeld een keer betrokken geweest bij een project dat ging over de aanleg van een windmolenpark. Dat park was echter gepland langs een transportroute voor chemicaliën. De bewoners uit de omgeving maakten zich zorgen over de veiligheid, want wat zou er gebeuren als zo’n wiek van een windmolen zou afbreken? Wij zijn toen door die bewoners gevraagd om dat te onderzoeken.
Toen we die vraag kregen, ben ik gelijk naar de vakgroep Energie en Milieukunde gegaan met de vraag: heb je een student die kan uitrekenen wat de gevolgen zijn voor een buurt als er een wiek afbreekt? Er werd heel beleefd geknikt en gezegd: ‘ik vind dat een heel sympathieke vraag, maar dat is eigenlijk eerste- of tweedejaars mechanica en dat zie ik niet echt zitten als een masterscriptie’. Toen zijn we gaan brainstormen om te kijken of we de vraag kunnen herformuleren, zodat het toch de juiste complexiteit krijgt voor een masterstudent. We kwamen er uiteindelijk op uit dat er waarschijnlijk weer een kolencentrale neergezet moest worden als het windmolenpark niet gebouwd kan worden. Dat is het moment dat de oogjes van een hoogleraar gaan glinsteren, want dan moet je lokale risico’s afwegen tegen mondiale risico’s. Dus uiteindelijk ging die student zo’n zes maanden aan het project werken, waarvan ongeveer twee maanden om mijn case door te rekenen en vier maanden aan de theorie voor het vergelijken van lokale versus mondiale risico’s. Zo was onze opdrachtgever – de bewonersgroep – erg blij met hoofdstuk drie uit de scriptie (het gedeelte waarin de risico’s voor de buurt beschreven worden), de hoogleraar met het theoretisch deel, en de student met de rijke leerervaring.”
Een win-win-winsituatie dus?
“Ja, op die manier is er een situatie gecreëerd waarin iedereen blij is. Dat geeft ook gelijk aan dat dit echt een baan is. Je kan niet gewoon een website hebben waar mensen een vraag neerzetten en dat iemand anders dat vervolgens oppikt. Want meestal is het zo dat de initiële vraag die wordt gesteld door opdrachtgevers, nog niet voldoet aan onze eisen. Dan is het nog teveel een Willem Wever-vraag, waar de wetenschap niet zo in geïnteresseerd is. Of de vraag is niet duidelijk genoeg. Of het doel achter de vraag is nog niet scherp.
Dat betekent ook dat wij geen honderden studenten tegelijk aan de slag kunnen zetten. dan verlies je namelijk die echte bruikbaarheid. Je zit altijd een beetje te wippen tussen kwaliteit en kwantiteit. Het kost gewoon tijd en inzet om die vragen goed te formuleren en vervolgens een goed onderzoeksvoorstel op te zetten waar iedereen gelukkig van wordt.”
Wat is een belangrijk aandachtspunt bij dit soort projecten?
“Het toverwoord is verwachtingsmanagement. Een heel belangrijk deel van mijn werk is verwachtingsmanagement. Ik moet altijd uitleggen: je krijgt dit onderzoek gratis en voor niets, maar de keerzijde is dat de student kan stoppen op een gegeven moment. En ook dat bijvoorbeeld bachelorstudenten bepaalde dingen wel kunnen, zoals het opzetten van een enquête of het interviewen van stakeholders, maar dat opdrachtgevers niet moeten verwachten dat studenten met een geniale oplossing komen. Dat kan wel gebeuren, maar dat mogen opdrachtgevers niet verwachten.
Het is dan ook belangrijk om het altijd op maat maken naar wat de student kan en op die manier goed aan te geven wat onderzoek al dan niet kan opleveren. Dat probeer je en dat gaat ook redelijk goed. Daarnaast heb je ook opdrachtgevers voor wie het nieuw is en die gaan steeds dingen bijstellen en toevoegen. Dat gebeurt ook in professionele organisaties. Dat ze een student wegsturen met een bepaalde klus en dan na drie weken denken: ‘Oh, dit moet er ook nog bij.’ Ja, dat kan dan niet meer. Vandaar dat we altijd een procesmanager bij zo’n project betrekken. De docent is de wetenschappelijk inhoudelijk expert, maar wij proberen er wel voor te zorgen dat noch de expert noch de opdrachtgever afdwaalt naar zijn eigen stokpaardje (in het geval van de docent) of naar nog een overtreffende trap die ook nog even gedaan moet worden (in het geval van de opdrachtgever). Daarnaast heb je ook opdrachtgevers die eigenlijk alles wel goed vinden omdat het toch gratis is, en eigenlijk geen tijd hebben om de studenten goed te begeleiden. Dat is ook iets waarbij wij aan de bel moeten trekken, want als de opdrachtgever de student een beetje laat dobberen, dan heeft diegene geen goede leerervaring . Hoe we dat dan precies doen, kan ik niet zo goed uitleggen. Dat is een soort fingerspitzengefühl. Ik doe dit sinds 1989, dus ik heb dat inmiddels redelijk ontwikkeld.”
Kan dit soort onderwijs ook opgeschaald worden, zodat het een vaste plek krijgt in het reguliere onderwijs?
“Dat zou heel mooi zijn, maar dan moet daar ook in geïnvesteerd worden. Het is een vergissing om te denken dat dit soort projecten zomaar gratis en voor niets van de grond komen. Als je die beleidskeuze maakt, als je dat wilt, dan moeten er op een gegeven moment ook middelen tegenover staan. Er is veel begeleiding bij nodig vanuit ons en ook voor de docenten is het arbeidsintensief. Het is wel zo dat voor studenten een zeer leerzame en motiverende vorm van onderwijs is.
Als je als student puur het labwerk doet, dan zit je in een soort isolement. Je hebt dan niet direct een duidelijk idee waar je voor aan het werk bent. Ik denk dat studenten dat gevoel bij ons veel minder hebben. Je leert er heel veel van als je ook met stakeholders om tafel moet. Zelfs als je een product wilt ontwikkelen. Als je bijvoorbeeld een product voor in de zorg gaat ontwikkelen, dan weet je dat patiënten het straks gaan gebruiken, dat zorgverzekeraars het moeten gaan vergoeden, en dat de overheid er regels over zal hebben. Als je al vroeg leert dat je ook rekening moet houden met de belangen en wensen van dat soort stakeholders, dan maak je en een beter product en je leert er als persoon heel veel van.
Daarnaast is het motiverend voor een student. Dat hebben ze bijvoorbeeld in Wageningen een keer onderzocht bij studenten die een wetenschapswinkelproject doen. Het feit dat er iemand zit te wachten op jouw resultaten, dat maakt dat studenten harder richting de eindstreep gaan. Het voorkomt hiermee ook op een bepaalde manier drop-outs. Studenten die niet meer geïnteresseerd zijn in het puur wetenschappelijke vraagstuk, kunnen wel door de maatschappelijke waarde gemotiveerd blijven. Als je op die manier een paar procent meer studenten binnen kan houden, is dat ook winst voor de universiteit. Het maakt de student trouwens niet zo heel veel uit of die iets doet voor een bedrijf of voor een maatschappelijke organisatie – het zijn niet allemaal hippies of wereldverbeteraars. Puur het feit dat iemand op hun resultaat zit te wachten is heel motiverend.”
Met de Wetenschapswinkels toont de universiteit zich maatschappelijk betrokken. Ook de hogescholen hebben de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het doen van maatschappelijk relevant, toegepast onderzoek. Denk jij dat universiteiten en hogescholen daarin samen kunnen optrekken?
“Jazeker. Met de lectoraten hebben de hogescholen gewoon een hele mooie stap gezet waarmee ze heel veel praktijkgericht onderzoek kunnen doen. Toevallig had ik afgelopen week nog een overleg met het college van bestuur en die zijn ook groot voorstander van het maken van die connectie. Ik zit bijvoorbeeld zelf in het gebouw van de Energy Academy. Dat is een samenwerking met de Hanzehogeschool en de Rijksuniversiteit en andere partners. Dat is bewust gedaan om juist die connecties te maken waarbij studenten van alle geledingen samenwerken.
Tot een jaar of tien geleden was de universiteit heel erg in zichzelf gekeerd. Wij doen het fundamentele onderzoek en het hbo doet de toegepaste dingen en dat moet niet gaan mixen. Ik zie dat nu echt opschuiven en dat wordt nu ook meer als een concurrentievoordeel gezien. Dat je al die instellingen hebt in een stad en dat je kunt samenwerken. Het is misschien ook een beetje gericht op de doorstroom van studenten van het hbo naar de universiteit, maar zijn ook heel veel docenten van de hogeschool die bij ons promoveren. Zo zijn er steeds meer lijntjes.
Ook het programma City Deal valt in die lijn. Bij ons in Groningen heeft WIJS een City Deal-subsidie gekregen. En een van de doelstellingen is om de samenwerking tussen ons en de Rijksuniversiteit te versterken. Dat was tot nu toe een partnerschap van de gemeente en de maatschappelijk juridische dienstverlening van de Hanze Hogeschool. Ze willen heel graag dat de universiteit daarbij aanhaakt. Ik ben vanochtend bij mijn eerste teamoverleg geweest. Het is de bedoeling dat ik nu ga kijken hoe onze studenten ook kunnen bijdragen aan het beantwoorden van vragen die leven in de wijken van Groningen. Wat zij doen is eigenlijk een Wetenschapswinkel, maar dan voor de buurt. Ik denk dat studenten van ons echt specifieke individuele vragen kunnen gaan onderzoeken of juist meer de overkoepelende thema’s die er spelen, over armoede, democratie en dergelijke. Dan kan het toegepast worden in wat grotere onderzoekslijnen. Op die manier kunnen we complementair zijn aan wat hbo-studenten doen. Dat lijkt me een mooie manier van werken. Die City Deal Impuls heeft er dus voor gezorgd dat we nu tijd hebben gemaakt en dat we commitment van het college hebben gekregen om bij elkaar aan tafel te gaan zitten.
Ik heb gewoon het gevoel dat dit jaar een heleboel dingen op zijn plaats vallen!”
Laat een reactie achter