Voorbij de buitenwijkblues

In het denken over steden moeten we loskomen van vooroordelen over de buitenwijk. Buitenwijken zijn gebieden waar de meeste mensen wonen en daarom moeten ze meer aandacht krijgen, zonder vooroordelen. Dat stelt Pieter Hoexum in dit vijfde filosofische essay in de nieuwe reeks ‘Filosofen agenderen de stad’.

Steden zijn groter dan je zou denken, dat wil zeggen: groter dan het centrum. Een stad wordt maar al te vaak beschouwd als het dynamische tegendeel van het zogenaamd vredige platteland. Daartussen zit eigenlijk niets, niets interessants. Tenminste, de buitenwijken zijn stad noch land, vlees noch vis… Het zouden karakterloze oorden zijn, bevolkt door onbetekenende mensen.

Om los te komen van deze manier van denken over stad en stedelijkheid (en trouwens over landelijkheid), is het het beste de buitenwijken te verkennen. Als dat maar uit nieuwsgierigheid gebeurt en niet uit bezorgdheid. Met name een socioloog als David Riesman meende zich al in de jaren vijftig van de vorige eeuw grote zorgen te moeten maken over de massa’s die de Amerikaanse ‘suburbs’ bevolken en volgens hem lijden aan ‘suburban sadness’. Veel Amerikanen ontvluchtten de drukte, de ‘volte’ van de (binnen)steden, maar belandden volgens Riesman in de suburbs van de regen in de drup: in plaats van met volte hebben ze nu te maken met leegte. Vooral het bestaan van de thuisblijvers (‘groene weduwes’) is geheel uitgehold tot een wezenloos consumeren.

Vooroordeel

Veelzeggend is dat Riesman zijn verhaal begint met een bekentenis. Hij houdt van de stad én van het platteland, maar niet van wat daar precies tussen ligt: de suburbs. Deze dooddoener vind je steeds weer terug, het is het refrein van een steeds weer aangeheven buitenwijkblues. Toen de Nederlandse socioloog en journalist Herman Vuijsje in 2007 een bezoekje bracht aan een zogenaamde Vinex-wijk, was het hetzelfde liedje: “Mijn hele leven ben ik al van mening dat je het beste op een afgelegen boerderij kunt opgroeien, om zo rond je veertiende naar het centrum van een grote stad te verhuizen, daar te blijven tot je zelf kinderen krijgt en dan terug te keren naar het platteland. Nóóit gaan wonen in het gebied dat tussen die uitersten in ligt! De gedachte aan de buitenwijk, aan suburbia, waar ik zelf mijn tienerjaren doorbracht, jaagt me levenslang de rillingen over de rug.”

De Vinex-wijk Ypenburg, die hij in 2007 bezocht, bleek precies zo erg te zijn als Vuijsje verwachtte: “Ik voel me er beklemd door het gemis van authenticiteit. Geen prikkels, geen dynamiek, niet op iedere hoek een andere geur en een ander geluid, zoals in de stad. Evenmin de diepte en doorleefdheid van het platteland.” Wie echter met óf een ‘rode’ (stadse) bril óf een ‘groene’ (landelijke) bril op door een buitenwijk wandelt, ziet… niets. Vuijsje zag dan ook slechts ‘doodse niksigheid’, hij was als het ware ziende blind. Voor wie geïnteresseerd is in het alledaagse en gewone, is er in de buitenwijk genoeg te vinden, maar wie zoals Vuijsje op zoek is naar grootse en meeslepende verhalen, vol stadse dynamiek of landelijke diepzinnigheid, komt bij een bezoekje aan een buitenwijk van een koude kermis thuis.

Blindheid

Je zou dit ‘het probleem van de wandelaars’ kunnen noemen, zoals Wouter van Gent zeer recentelijk deed in een artikel op Ruimtevolk.nl. Je zou ook kunnen zeggen dat Vuijsje lijkt te lijden aan een soort blindheid die de Amerikaanse filosoof en psycholoog William James beschrijft in zijn betoog On a Certain Blindness in Human Beings (1899). Het gaat om het onbegrip dat we hebben voor andermans leefwijze en leefomgeving. Die zijn voor een voorbijganger moeilijk te peilen, omdat er zo’n groot verschil bestaat tussen de blik van een voorbijganger en van een bewoner, een ‘insider’ bij uitstek.

James illustreert dit met een ervaring die hij opdeed tijdens een ritje dat hij maakte door de bergen van Noord-Carolina. Hij passeert daar verschillende terreinen die door kolonisten geheel verwoest lijken: alle struiken en bomen zijn omgehakt, alleen de grootste boomstronken staan nog, met hier en daar een sprietje mais. De pioniers leven er onder erbarmelijke omstandigheden, ze bivakkeren in ruwe houten hutten waarvan ze de kieren met klei dicht gesmeerd hebben. James kan de aanblik nauwelijks verdragen. “En dat noemen ze dan terug naar de natuur, dat noemen ze dan landleven,” zo verzucht hij bij zichzelf. Op James’ vraag wie dat zijn, antwoordt de gids: “Dat zijn de gelukkigen die een eigen stukje land hebben weten te bemachtigen.”

Op slag realiseert James zich dat wat hij aanzag voor verwoesting en kaalslag, ook gezien kan worden als ‘een manifestatie van plichtsbesef, strijdvaardigheid en volhardendheid.’ Hij concludeert: “Ik was blind geweest voor de eigenaardige idealiteit van hun omstandigheden, zoals zij dat evenzo zouden zijn geweest als zij een blik hadden kunnen werpen op mijn rare academische leven binnenskamers.”

Derde weg

Dat het wel degelijk mogelijk is te schakelen tussen de blik van binnenuit en van buitenaf, blijkt uit een mooie studie van Mark Girouard, Steden in groei en bloei (1988). Hij is een van de zeldzame architectuurhistorici met aandacht voor het verschijnsel buitenwijk. En dat terwijl Girouard zo openhartig is in het voorwoord aan te geven dat hij zelf met het vlees-noch-vis-vooroordeel heeft moeten afrekenen: “Ik ben opgevoed met het idee dat men óf in een stad óf daarbuiten woont (of, als men rijk genoeg is, in beide), maar dat men buitenwijken versmaadt; buitenwijken zijn mij nog steeds vreemd, hoewel ik hoop dat ik nu met interesse kijk in plaats van met afkeer.”

De eerste grote voorsteden zoals wij die nu nog kennen, ontstonden volgens Girouard in Londen in de negentiende eeuw. Deze eerste buitenwijken waren, zoals Girouard expliciet opmerkt: “niet per se saai of burgerlijk. Wonen in een voorstad hield niet in dat men de stad afwees. Het was een manier om van twee werelden tegelijk te genieten.” Wat mij betreft is Girouard hier nog te voorzichtig; wie kwaad wil zou het “van twee werelden genieten” uit kunnen leggen als ‘eten van twee walletjes’. Volgens mij kan je het wonen in de voorsteden beschouwen als een werkelijk ándere manier van leven, anders dan het leven dat men tot dan toe kende, namelijk als óf stedeling óf plattelander. In de voorsteden ontstond een ‘derde weg’, een geheel nieuwe soort stedelijkheid en stedeling.

Het gewone

Natuurlijk zien deze buitenwijken – die immers woonwijken zijn – er nogal banaal en gewoontjes uit. Maar wie geïnteresseerd is in buitenwijken, is geïnteresseerd in wonen en dus in het gewone. Hij of zij kan met schrijver Michael Foley zeggen: “Leve het gewone”, zoals de titel luidt van de Nederlandse vertaling van zijn recente boek Embracing the ordinairy (2012). Het boek opent met Foleys bekentenis dat hij “zoals zovelen van een zekere leeftijd” (Foley is van 1947), het gevoel kreeg vast te zijn gelopen in teleurstelling en desillusie. Even vrees je dan een pleidooi voor levenskunst te krijgen, maar Foley zegt bepaald niet dat je van je leven ‘iets bijzonders’, een kunstwerk moet maken of iets dergelijks. Hij maakt geen spirituele reis naar Santiago de Compostella of India, maar blijft thuis en komt tot de nuchtere conclusie dat “het er vooral om gaat vanaf nú goed op te letten.” Foley draait het kortom om: maak niet iets gewoons tot iets bijzonders, maar zie hoe bijzonder en belangwekkend het gewone is.

Het belang van Foleys aanbeveling goed op te letten kan niet overschat worden. “We denken vaak in tweedelingen. Hoog- versus laagopgeleid, stad tegenover land, jong en oud. De werkelijkheid is niet binair, maar veelvormig. Het zou mooi zijn als Agenda Stad voorbij de makkelijke tweedelingen denkt,” schreef Hans Peter Benschop hier eerder. Daar sluit ik me helemaal bij aan, maar ik wil er erg graag bij opmerken dat het nog mooier én effectiever zou zijn als het niet bij denken blijft, maar de tussenvormen en grensgebieden ook daadwerkelijk verkend worden. Alleen al omdat inmiddels de meeste mensen in buitenwijken wonen, moeten we het niet laten bij denken over de stad, maar ook regelmatig de studeerkamer verlaten. Het veld in en daarbij ‘goed opletten’. Op zoek naar de nieuwe soort ‘buitenstedelijke’ en alledaagse stedelijkheid.

Aandacht

Gelukkig is dit geen al te origineel pleidooi, alleen al in het Engels bestaat er een overweldigende hoeveelheid literatuur over onderzoek naar en in ‘suburbia’; er is zelfs een National Center for Suburban Studies. In Almere hebben wij trouwens een New Town Institute. En in het Nederlands is er natuurlijk het geweldige boek Buitenwijk van Arnold Reijndorp e.a. Uit die ‘school’ is al veel moois gekomen, bijvoorbeeld de Atlas Westelijke Tuinsteden Amsterdam, waarin veel aandacht is voor het beleven en begrijpen van een buurt van buitenaf én van binnenuit. Op die laatste studie komt een vervolg en ook op het proefschrift over moderniteit en suburbanisatie van Ivan Nio wacht ik met spanning. Nio pleit al lang voor nieuwsgierigheid, die je ook van “planologen en geografen mag […] verwachten voor gebieden waar ze zelf niet zouden willen wonen. Zonder nieuwsgierigheid ontdekt men niet de potentie van plekken. Ook naoorlogse wijken en nieuwe steden hebben recht op een eigen vorm van stedelijkheid.”

Ondertussen vermaak ik me met Harde stad, zachte stad (‘een antropologie van een naoorlogse wijk’), een recent proefschrift van Leeke Reinders. En met het in België verschenen De geest van Suburbia, een studie gebaseerd op ‘open interviews’ – eigenlijk gewoon gesprekken – met bewoners van enkele Vlaamse suburbs. Verder is er gelukkig journalistieke belangstelling voor de buitenwijken. Tijs van den Boomen maakte begin dit jaar een interessante tocht langs een aantal Vinexwijken, resulterend in de ‘longreadGroeten uit Vinexland. En dit is dan nog maar een tamelijk willekeurige greep uit een gelukkig rijk aanbod, waaronder ook literaire titels zoals Van Casteren’s Lelystad – meer (literatuur)tips op dit gebied zijn zeer welkom.

Grip

Uit die onderzoeken wordt duidelijk dat ‘stedelijk’ méér inhoudt dan levendig en dynamisch, dat een stad méér is dan het levendige tegendeel van het vredige platteland (en vice versa). De ogenschijnlijk saaie woonwijken en buitenwijken maken ook deel uit van de stad, zijn ook ‘stedelijk’. Onderzoek naar de stad moet meer zijn dan onderzoek naar de ‘agglomeratievoordelen’. Een stad is méér dan een centrum van innovatie en ‘motor van de economie’: een stad is ook een woonplaats. Hopelijk zal het met die onderzoeken tegelijkertijd lukken meer grip te krijgen op de nogal glibberige, ongrijpbare begrippen ‘alledaags’ en ‘gewoon’. De alledaagse, gewone stad is namelijk niet alleen voor buitenstaanders een blinde vlek, maar ook voor de bewoners zelf: “Je merkt het niet op, omdat je het altijd voor ogen hebt,” zoals Wittgenstein slim optekende (in paragraaf 129 van zijn Filosofische onderzoekingen). Toch is een speurtocht zeer de moeite waard, want, zoals Wittgenstein erbij opmerkte, het zijn juist de aspecten van de dingen die voor ons “door hun eenvoud en alledaagsheid verborgen blijven, die voor ons het meest belangrijk zijn”.

Drie vragen voor de stad

  1. Is ‘gewoon’ saai? Is een woonplaats (dus?) saai? Is dat kwalijk en moet er ‘opgeleukt’ worden? Is een aantrekkelijke stad een goede woonplaats?
  2. Wat doe je als je thuiskomt en je het je gemakkelijk maakt? Maak je je het ook op andere plekken dan thuis gemakkelijk en voel je je daar dan thuis? En wat doe je als iemand je vraagt te doen alsof je thuis bent?
  3. Als we zoals Wittgenstein beweert, de belangrijkste zaken niet opmerken omdat we ze altijd voor ogen hebben, omdat ze zo alledaags zijn dat we het niet eens meer zien… áls dat zo is, is het dan wel verstandig ‘goed op te letten’? Loop je dan niet het risico dat die zaken niet meer alledaags blijven en bijzonder worden en dus hen belangrijkste aspecten verliezen? Is het kortom wel goed om je over de alledaagse woonomgeving en leefwereld te verwonderen? Zorgt dat niet juist voor vervreemding? Of is het mogelijk goed op het alledaagse te letten, zonder het te verstoren?

Over de auteur

Van Pieter Hoexum (Meppel, 1968) verscheen vorig jaar Kleine filosofie van het rijtjeshuis (Uitgeverij AtlasContact, 2014). Hij studeerde filosofie, was boekverkoper en is sinds 2001 schrijver aan huis. In 2001 won hij de Jan Hanlo Essayprijs Klein, in 2003 verscheen van hem het boek Gedenk te sterven. De dood en de filosofen. Hij publiceert regelmatig artikelen over filosofische onderwerpen en over wonen en stedenbouw in onder meer Trouw, De Groene Amsterdammer en Filosofie Magazine. Hij werkt aan een nieuw boek, over thuis als plek voor alledaagsheid, met als werktitel Doen alsof je thuis bent. Meer informatie is ook te vinden op zijn website.

 

Laat een reactie achter

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *