“Ik wil de afvaldiscussie verschuiven van volume naar waarde”

Jan-Harko Post (rechts op de tweede rij) tijdens de derde bijeenkomst van het PS Circular Economy zomer 2017

“Veel mensen denken bij Circulaire Economie vooral aan het hergebruik van materialen, maar dat is slechts het eind van de pijp. Circulaire Economie is een systeemverandering, die begint bij het ontwerp van producten en de manier waarop je ze gebruikt”, vertelt Jan-Harko Post,  Europacoördinator en beleidsadviseur afval en circulaire economie bij de dienst Stadsbeheer van Den Haag. Namens de gemeente Den Haag neemt hij deel  aan het European Partnership Circular Economy. “Het ontwerpen van producten en wegnemen van knellende regelgeving, zodat we zoveel mogelijk grondstoffen uit afval kunnen terugwinnen, die stoffen opnieuw in de economische cyclus kunnen brengen en zo de hoeveelheid resterend afval kunnen reduceren, dat is waar we ons in het partnership op richten.”

Naast Den Haag nemen de steden Oslo, Prato, Porto en Kaunas deel aan de partnership, net als Vlaanderen en de lidstaten Finland, Polen, Slovenië en Griekenland. Daarnaast nemen de Europese Commissie, met vijf vertegenwoordigde DG’s, CEMR, Eurocities, Urbact, de Europese Investeringsbank EIB en ACR+ als partners deel. “En die partners zijn heel belangrijk. We zien inmiddels steeds meer positieve betrokkenheid vanuit de Europese Commissie. Waar men eerst benadrukte dat onze bevindingen niet bindend zouden zijn, merk je nu dat de commissie ons vaak weet te vinden als het om actuele afvalvraagstukken gaat. Daarnaast zijn we ook blij met de inzet van de Europese Investeringsbank. Voor hen is afval natuurlijk geen dagelijks werk en dat dwingt ons ook om het vraagstuk steeds helder en begrijpelijk te formuleren.”

Knellende regelgeving

Het partnership draait dus niet alleen om afval, maar, zegt Post, “we hebben wel gezegd: we richten ons alleen op zaken die we zelf kunnen beïnvloeden. Op product design heb je als stad bijvoorbeeld maar beperkt invloed.” Wat kun je dan wel beïnvloeden? “Wij hebben ons gebogen over de vraag in hoeverre de huidige afvalregelgeving überhaupt geschikt is voor circulaire economie. Onze conclusie is dat dat niet zo is. Afvalregelgeving is nu primair ingestoken vanuit volksgezondheid en milieubescherming. Daardoor is het heel lastig om iets dat eenmaal als ‘afval’ is aangemerkt weer uit de afvalstroom te halen en het opnieuw als productieve grondstof in te zetten. Om een lokaal voorbeeld te noemen: we hebben in Den Haag een mevrouw die zich ‘het meisje met de zaag’ noemt en van oud hout meubeltjes maakt. Zij geeft aan dat ze bij afvalbrengstations vaak grote hoeveelheden geschikt hout aantreft, maar dat regelgeving staat nu niet toe dat zij dat hout meeneemt, omdat het al als ‘afval’ gemarkeerd is. Dus is ze aangewezen op restjes hout van andere meubelmakers. En een ander voorbeeld: de Haagse start-up Lek Belt maakt broekriemen van oude fietsbanden. Nu zijn ze aangewezen op materiaal dat ze geschonken krijgen van fietswinkels. Maar om voldoende materiaal te kunnen krijgen, zouden ze volgens de regelgeving een vergunning als afvalinzamelaar moeten aanvragen. En dat moet je natuurlijk helemaal niet willen.”

Jan-Harko Post

Het herdefiniëren van ‘het begin van afval’, zoals Post het noemt, is voor de afvalwereld nogal revolutionair. “Daar is het idee vaak: als je daaraan gaat sleutelen, open je een doos van Pandora. De vrees is dan bijvoorbeeld dat het beschermingsniveau voor volksgezondheid en milieu omlaag gaat.” Belemmerende regelgeving schuilt overigens ook vaak in landelijke regelgeving of lokaal afgesloten contracten, aldus Post. Maar in grensregio’s zie je ook dat Europese afspraken wringen. “Er zijn strenge afspraken over grensoverschrijdend afvalverkeer en die regels zijn er ook niet voor niets. Maar als een stad als Maastricht nu prachtige dingen kan doen met afvalstromen in nabijgelegen steden in Duitsland en België, kan dat niet en moeten zij hun afval, veel verder weg, naar Drenthe blijven vervoeren, waar het vervolgens de verbranding ingaat. Dat is eigenlijk een absurde situatie.”

Actiepunten

Onlangs, op maandag 9 april, is de publieke consultatie afgerond voor acht actiepunten uit het actieplan de partnership Circular Economy. Later worden nog drie aanvullende actiepunten ter consultatie aangeboden. “Een eerste blik op de feedback leert dat de acties rondom de regelgeving nog wel eens wat rode vlaggetjes doen opgaan, maar de andere actiepunten kunnen we sowieso snel in gang zetten en dat doen we dus ook. Als Den Haag zijn wij trekker van drie acties: de afvalregelgeving is daar één van, maar ook een actie rond de ‘resource management roadmap’ en één rond het ‘collaborative economy knowledge pack’. De roadmap ligt in het verlengde van wat in sommige partnerlanden wel ‘industrial symbiosis’ wordt genoemd en waar wij in Den Haag de ‘Grondstoffenmakelaar’ voor in het leven hebben geroepen: het bij elkaar brengen van bedrijven, waarbij de afvalstromen van het ene bedrijf de grondstoffen kunnen leveren voor andere bedrijven. Om dit in kaart te brengen heb je vaak kennis nodig van kritische bedrijfsprocessen die bedrijven niet altijd met veel enthousiasme willen leveren, maar het biedt hen uiterlijk ook veel kansen als die stromen beter op elkaar aansluiten, bijvoorbeeld voor de lokale werkgelegenheid.” Bij het knowledge pack draait het om de deeleconomie. We willen daar door kennisuitwisseling de vaak lokale sociale ‘for benefit’ initiatieven stimuleren en negatieve effecten van grote ‘for profit’ initiatieven zoals AirBnB mitigeren.

Lange adem

Post erkent dat het realiseren van de actiepunten van het partnership  een ‘proces van de lange adem’ is. M aar dat betekent niet dat er geen winstpunten zijn. “Zoals ik al aangaf zien we sinds we vorig jaar begonnen al een veel positievere en coöperatieve houding bij de Commissie en überhaupt is het feit dat je als drie belangrijkste bestuurslagen met elkaar in gesprek bent over de problemen die je als steden in de praktijk tegenkomt, al van grote waarde. Daardoor ontstaat meer wederzijds begrip, tussen bestuurslagen, maar ook tussen lidstaten. Zo zien we dat Griekenland enorm positief en gedreven deelneemt omdat ze aangeven dat hun ‘eilandeneconomie’ ook vraagt om een soort stedelijke aanpak van het afvalvraagstuk. En je ziet synergie ontstaan: Finland heeft een soort ‘waakhond’-positie die het soms lastig maakt wanneer de vinger op de zere plek gelegd wordt, maar hun kennis houdt ons daarmee ook scherp.”

Toch heeft Post goede hoop dat de acht huidige actiepunten en de drie die nog volgen, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het wegnemen van barrières voor steden. “Eén van die resterende acties gaat bijvoorbeeld om de combinatie van belastingmaatregelen en producentenverantwoordelijkheid – welke financiële prikkels kun je aan het begin van de keten creëren zodat je daar aan het eind van de keten voordeel bij hebt. Zo is er een Brabants bedrijf dat beeldschermen demonteert. Ze hebben veel moeten investeren in een proces om gas uit de monitoren te verwijderen. Je kunt je afvragen of dergelijke investeringen ‘aan het eind van de pijp’ wel zo efficiënt zijn. Zou het niet verstandiger zijn om het productontwerp te innoveren en het probleem aan het begin van het proces te voorkomen?”

De Circulaire Economie is volgens Post niet alleen een milieugedreven vraagstuk. “Het terugdringen van het gebruik van eindige grondstoffen en van de CO2-uitstoot heeft niet met milieu te maken, maar met het redden van de wereld. Mijn mantra is altijd geweest: we praten bij afval vaak over volume en ik wil dat we de discussie verschuiven van volume naar waarde. Dus dat afval uiteindelijk als grondstof juist geld gaat opleveren. De wereld zit een stuk ingewikkelder in elkaar dan een mantra, maar het gesprek vanuit die andere mindset aangaan, is cruciaal.”

Portretreeks ‘Verbinders’ in beeld

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vanuit de City Deal Kennis Maken spraken we met een viertal jonge  ‘verbinders’; mensen die een brug slaan tussen gemeente en kennisinstellingen of tussen kennisinstellingen en samenleving. Wat drijft hen en hoe gaan ze te werk. Lees de portretten van:

Esther Haverkort

Esther is programmamanager maatschappelijke partners bij de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Experimenteren in de stad is het mooiste wat er is, maar het zijn kwetsbare processen.”  Lees het interview met Esther.

Frederic van Kleef

Frederic is programmaleider van het Akkoord van Groningen. ” Wil je verder komen, dan zul je op een creatieve manier verbindingen moeten leggen.”  Lees het interview met Frederic.

Kim Zunderdorp

Kim is beleidsmedewerker Onderwijs bij de Universiteit Utrecht en werkt o.a. Aan een programmaplan om maatschappelijke betrokkenheid bij studenten te stimuleren. “Het is belangrijk om aan te haken bij het enthousiasme van docenten.” Lees het interview met Kim.

Ilse Markensteijn

Ilse is projectmanager van het Onderwijsloket van de Wageningen University & Research (WUR) en verbindt vragen vanuit de samenleving met vakken van de bachelor- en masteropleidingen. “Real-life learning is onderdeel van onze nieuwe onderwijsvisie.” Lees het interview met Ilse.

 

‘Verbinders’ in beeld nr. 4: Ilse Markensteijn

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Ilse Markensteijn is projectmanager van het Onderwijsloket van de Wageningen University & Research (WUR) en verbindt vragen vanuit de samenleving met vakken van de bachelor- en masteropleidingen.

Ilse, je werkt als verbinder binnen de Wageningen University & Research (WUR). Wat houdt jouw baan nu precies in? 

Ilse Markensteijn

“Ik heb het Onderwijsloket mede opgezet. Daarmee verbinden wij vragen vanuit de samenleving met vakken van de Bachelor- en Masteropleidingen. Wij zorgen ervoor dat studenten in een team aan een actuele opdracht werken. Op deze manier stimuleren wij real life learning binnen de universiteit en delen wij Wageningse kennis met de maatschappij. Wij zijn dus echt de tussenpersoon tussen het netwerk van docenten en de organisaties op regionaal, landelijk en internationaal niveau”.

Hoe ziet dit er concreet uit? Aan hoeveel vragen werken jullie, en met hoeveel studenten?

 “Gemiddeld ontvangen wij zo’n 550 aanvragen per jaar. Hiervan komt 40% vanuit het bedrijfsleven, met name MKB. De overige vragen die we krijgen zijn gelijk verdeeld tussen publiek-private samenwerkingen (10%), gemeente en overheid (10%), ngo’s (10%) en kennisinstituten (10%). Met de aanvragers bespreken we welke kennis ze zoeken. Aan de hand hiervan kijken we hoe hun vraag – via vakken, stage, onderzoek – het beste beantwoord kan worden. Ongeveer 200 van deze vragen zetten we om in projecten voor studententeams in Bachelor en Master vakken. De meeste projecten starten in het Master onderwijs (75%). Stageverzoeken zetten we direct door naar Student Career Services van de WUR”.

Als studenten aan de slag gaan met zo’n vraag uit de samenleving, hoe ziet dit er dan uit aan de WUR?

“Dit verschilt per vak, vaak duurt een real-life project acht weken. Een voorbeeld van zo’n vak is Academic Consultancy Training (ACT). Studenten met verschillende studieachtergronden – van 20 verschillende masters is dit vak een vast onderdeel van het curriculum – werken in teams van 5-7 aan een multidisciplinaire adviesopdracht voor een echte opdrachtgever. Dit vak wordt vijf keer per jaar gegeven en wordt jaarlijks door zo’n 1000 studenten gevolgd. Elke twee maanden zoeken we nieuwe opdrachten voor ACT. Studenten worden in dit vak begeleid door een coach en een academisch adviseur”.

Hoe ben je hiermee gestart?

“Het opzetten van het Onderwijsloket als centrale ingang voor real-life studentprojecten is een heel bottom-up proces geweest. In de begintijd hebben we veel met opleidingsdirecteuren en docenten gesproken, om zo docenten te vinden die graag echte opdrachten in hun onderwijs willen inpassen. De ene docent werkte al met real-life opdrachten en zijn we gaan ondersteunen met de werving van projecten, andere docenten hebben we geholpen met het inpassen van real-life projecten in hun vak waar eerst nog een fictieve opdracht werd gebruikt. Praat met de sleutelfiguren binnen jouw eigen instelling en zorg dat het op de agenda komt te staan. Zo kun je er voor zorgen dat real-life learning onderdeel wordt van de algemene visie op onderwijs, en het op termijn ook een top-down proces wordt.

De WUR heeft zich echt gecommitteerd aan deze verbinding met de samenleving: real-life learning is onderdeel van de nieuwe onderwijsvisie. Alle organisaties weten ons steeds beter te vinden en zijn enthousiast over het werken met studenten. Ik merk dat onze rol continue verandert; daarom zijn wij aan het verkennen hoe we het Onderwijsloket de komende jaren kunnen door ontwikkelen”.

Als je denkt vanuit die nieuwe visie: waar werkt het Onderwijsloket naartoe?

“Kwartiermaken is ontzettend belangrijk. Dit soort samenwerking gaat niet vanzelf. Je moet hier echt mankracht op inzetten. Wij zien dat externe partijen, docenten en studenten graag samenwerken, het geeft hen energie en motiveert enorm. Je moet zelf scherp hebben waar je voor staat en je hebt een mandaat nodig. Begin met een stukje, houd het klein en laat vervolgens zien wat het oplevert. Zelfs voor een pilotprogramma heb je de neuzen dezelfde kant op nodig. Zo hebben we het Onderwijsloket langzaam uitgebouwd tot wat het nu is.

Real-life learning was ook voordat het Onderwijsloket startte al onderdeel van het Wageningse curriculum. Met het Onderwijsloket versterken we dit. Ik denk dat er universiteit breed nog veel kennis te ontwikkelen en te delen valt op het gebied van real-life learning en de impact van studentprojecten op de maatschappij”.

Hoe zie je dit bij andere Nederlandse kennisinstellingen?

“Wij onderhouden contacten met andere hbo en wo instellingen, hebben veel contact met Wageningen Research en ook zijn we betrokken bij verschillende regionale en landelijke publiek-private netwerken, zoals Kenniswerkplaatsen en bijvoorbeeld de Alliantie Voeding. Wij zien dat andere kennisinstellingen ook aan real-life learning doen, vaak is de organisatie hiervan wat meer decentraal georganiseerd. Voor ons is de centrale organisatie misschien ook makkelijker; Wageningen University bestaat uit één faculteit. Dat ligt voor andere kennisinstellingen toch een stuk complexer”.

Waarom blijf je dit doen sinds het opzetten?

“Omdat het verbinden en kwartiermaken in een kennisinstelling en daarbuiten ontzettend leuk en belangrijk is. Vaak hebben opdrachtgevers hun vraag niet helder. Het is uitdagend om mee te mogen denken met allerlei organisaties en te kijken hoe een vraag zo goed mogelijk door studenten kan worden opgepakt. Ook is het mooi om te zien hoe bottom-up en top-down samenkomt in beleid en uitvoering.

Het blijft soms zoeken naar onze rol. Zo signaleren we bijvoorbeeld veel topics die nu hot zijn in maatschappij. Wat is dan onze rol? Moeten wij hier iets mee doen? Hoever ga je ook als universiteit? Hier zou ik graag de komende tijd mee aan de slag gaan met anderen; we leren samen een stuk sneller dan alleen.”.

‘Verbinders’ in beeld nr. 3: Kim Zunderdorp

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vanuit de City Deal Kennis Maken spraken we met een viertal jonge ‘verbinders’; mensen die een brug slaan tussen gemeente en kennisinstellingen of tussen kennisinstellingen en samenleving. Kim Zunderdorp is beleidsmedewerker Onderwijs bij de Universiteit Utrecht en werkt o.a. Aan een programmaplan om maatschappelijke betrokkenheid bij studenten te stimuleren.

Binnen de Universiteit Utrecht word je gezien als een verbinder. Wat houdt jouw rol in?

Kim Zunderdorp

“Ik werk bij de Universiteit Utrecht als Beleidsmedewerker Onderwijs. Dit betekent dat ik een heleboel dingen doe. Zo stel ik onder andere een programmaplan op voor het stimuleren van maatschappelijke betrokkenheid bij studenten. Dit werd als doel genoemd in het strategische plan van de Universiteit Utrecht voor 2016-2020, maar hoe zorg je dat het realiteit wordt? Wat moeten studenten doen en wat is de rol van docenten? Dit verken ik nu met alle lagen en organisaties binnen de universiteit, en ik kijk wat we kunnen leren van andere hoger onderwijs instellingen”.

Dat klinkt lastig, een programmaplan om studenten meer maatschappelijk betrokken te krijgen. Hoe pak je dit aan?

“Het is een hele brede opdracht, want was is nou precies maatschappelijke betrokkenheid? Hoe stimuleer en waardeer je dit? Sinds de zomer ben ik daarom bezig geweest met vooronderzoek: kijken wat voor initiatieven er al zijn binnen en buiten ons curriculum. Ik heb gesprekken gevoerd met studenten, docenten, staf en het management en ben veel op bezoek geweest bij projecten en lessen. Zo heb ik een overzicht gemaakt van wat er al gebeurt en wat we zouden kunnen doen om het op te schalen. Daar heb ik ook de ervaringen vanuit de City Deal Kennis Maken in meegenomen; er gebeurt veel in andere Nederlandse steden en met name ook in de VS en Groot-Brittannië”.

Hoe werd jouw vooronderzoek universiteit-breed ontvangen en wat was de volgende stap?

“Dat vooronderzoek is gegoten in een programmaplan Community Service Learning en ligt nu voor bij het College van Bestuur. Het doel van het programmaplan is om op bestuurlijk niveau draagvlak te krijgen op het thema. Het plan bevat een aantal fases en het is een groeimodel. We gaan beginnen met het verbinden van bestaande initiatieven en het versterken van netwerken van docenten en studenten. Vervolgens gaan we door naar het grootschalig stimuleren en ontwikkelen van dit type initiatieven en onderwijs. We eindigen met het institutionele verankeren van de geboekte resultaten. Dat is het bestuurlijke traject. Het traject daarnaast is nog veel interessanter: alle docenten die in hun onderwijs al werken aan maatschappelijke vraagstukken met externe partners, beter ondersteunen en nog meer docenten enthousiasmeren. Ik heb hiervoor een Special Interest Group opgericht. In mijn vooronderzoek sprak ik veel docenten, die allemaal tegen dezelfde thema’s aanliepen, maar elkaar niet kennen. Zij ontmoeten elkaar in de Special Interest Group Het werkt erg inspirerend. Ik wil hier daarom nog meer docenten op aanhaken. Een volgende stap is om hier studenten en maatschappelijke partners aan te verbinden. Om meer docenten te bereiken geef ik workshops en presentaties door de universiteit heen. Deze workshops helpen hen om na te denken over hoe kun je dit in een plek kunt geven in het onderwijs. Ook ondersteun ik docenten die nieuwe initiatieven en pilots starten. Je wilt namelijk op een heel laag niveau concreet aan de slag te gaan. Dat bestuurders erachter staan is mooi, maar uiteindelijk gebeurt het op de werkvloer. Ik maak daarom steeds de switch tussen bestuurlijk en de werkvloer”.

Waarom heeft de Universiteit Utrecht zich überhaupt er toe gecommitteerd?

“Het strategisch plan 2016-2020 is tot stand gekomen na een heleboel consultatiesessies. Dit is daar als een van de thema’s uitgekomen. Volgens mij komt het vanuit meerdere hoeken. Dit is namelijk echt een sterke manier om studenten zichzelf veel beter te laten ontwikkelen en profileren. Ze doen extra vaardigheden op en leren in de praktijk. Veel docenten hebben aangegeven dat dit enorm belangrijk is. Impact is voor de Universiteit Utrecht breed een belangrijk thema. Ik heb daarom ook deels mijzelf deze opdracht gegeven”.

Wat is de rol van andere kennisinstellingen en de gemeente Utrecht in dit proces? Hoe verhoud jij je tot alle partijen?

“Dit is meer een intern proces geweest waar ik al snel collega’s op heb aangesloten. Wij informeren wel de andere partijen en nemen hen mee in de ontwikkelingen. Zo haak ik aan op onderwijsinitiatieven die al in de regio worden ontwikkeld, zoals de Co-Challenge waarin de gemeente Utrecht en de Universiteit Utrecht samenwerken. Vanaf dit voorjaar betrekken we ook de Hogeschool Utrecht en het ROC Midden-Nederland daarbij. Ook in het kader van de City Deal Kennis Maken wordt er daardoor nu al intensiever gesproken met elkaar. De blik verbreden naar buiten is een stap die ik het komende jaar hoop te zetten”.

Wat is er nou nodig in de stad of in de kennisinstellingen om jouw baan tot een succes te maken? Wat voor mandaat heb je? Hoe krijg je dingen gedaan?

“Het helpt enorm wanneer decanen en vice-decanen uitdragen dat zij dit belangrijk vinden. Dit helpt om docenten mee te krijgen en om bekendheid te geven aan het thema in het algemeen: dan komen mensen vanzelf ook naar mij toe. Na lang investeren komen nu steeds meer teams en adviseurs naar mij toe om te vragen om een gesprek of workshop. Bekendheid geven aan het thema helpt de bal rollen. En het is tijd dat de bal gaat rollen. Het onderwijs moet mee ontwikkelen. Daarnaast is het belangrijk om aan te haken bij het enthousiasme van docenten. Als docenten enthousiast werken met dit concept overtuigt dat vanzelf anderen ook. Pilots en lopende dingen in kaart brengen werkt daarom als een sneeuwbaleffect. Straks wordt actief een keuze maken en investeren belangrijk. Geld voor pilots gaat dan belangrijk worden: dan kunnen we nog meer concrete ervaringen opdoen, waar we van leren en die andere docenten inspireren”.

Je geeft aan dat veel docenten tegen dezelfde problemen aanlopen. Wat zijn deze problemen nu precies?

“Een van de belangrijkste problemen is toetsing. Studenten doorlopen natuurlijk een individueel leertraject waarbij ze vaak bezig zijn met vaardigheden en attitudes die wij in het wetenschappelijk onderwijs moeilijk vinden om te toetsen. Ook zie je de reflectie stimuleren moeizaam is. Het wordt door studenten soms gezien als een saai en verplicht riedeltje, terwijl het eigenlijk bedoeld is om aan te zetten tot denken. Een derde is het grote gat tussen de universitaire structuren en de buitenwereld: studenten zitten maar voor korte tijd in een vak, terwijl maatschappelijke vraagstukken soms jaren doorlopen. Hoe overbrug je dit, en vind je een balans tussen structuur en flexibiliteit? Docenten gaan in onze Special Interest Group in gesprek over het creëren van een win-win situatie voor zowel de docent, student als organisatiepartner. Wat moet voorop staan: de leerervaring van de student of het resultaat? En hoe bouw je duurzame relaties op met je partners? Vaak zijn er al genoeg oplossingen, maar hangt het er per vak vanaf hoe het gaat. Hoe vaker een vak al gegeven is, hoe beter het vaak gaat. Het is cruciaal om hierover uit te wisselen met elkaar. Deze discussies worden gevoerd in alle kennisinstellingen”.

Wat verbaast jou nu het meest in deze functie?

“Hoe moeilijk docenten het vinden om aan te geven wat ze zouden willen doen voor externe partners. Ik geef veel workshops met concrete voorbeelden en succesverhalen. Dan zijn docenten erg enthousiast. Maar als je ze vervolgens vraagt een plan te maken voor hun eigen opleiding is het plan erg terughoudend. Dan blijft de ambitie vaak hangen bij het uitnodigen van een gastdocent. Het enthousiasme is dus daar, maar bij de concrete doorvertaling moeten ze echt nog ondersteund worden, dat komt niet vanzelf”.

Zie je ook dat andere universiteiten hier ook mee bezig zijn op centraal niveau?

“De Universiteit Utrecht is hierin echt ver als het gaat om het samenbrengen van alle departementen en vragen. De VU doet het daarnaast ook erg goed. Bij de andere universiteiten merk ik vooral samenwerking gericht op onderzoek. Ik vind het belangrijk dat het juist ook meerwaarde heeft voor studenten”.

Tot slot: wat zou je steden willen meegeven die overwegen een dergelijke functie ook op te zetten?

“Zet in op onderwijs! Zorg daarnaast dat je ontzettend veel docenten en studenten in je eigen organisatie spreekt voordat je een plan ontwikkelt. Dat heb ik als heel erg waardevol ervaren, omdat ik die voorbeelden nu overal kan gebruiken en deze ontzettend overtuigend werken richting studenten, docenten en management. Daarnaast: besteed zeker tijd aan bestuurlijk commitment en het mooie verhaal, maar probeer ook altijd het verhaal te vertalen naar docenten. Het is een mooi plan geworden voor de Universiteit Utrecht, maar een docent heeft daar niets aan. Ik blijf continue nadenken over hoe ik meerwaarde voor hen kan creëren. De Special Interest Group houdt dan ook echt mijn voeten aan de grond. Het is onze ambitie om deze manier van lesgeven in 2025 te verankeren. De looptijd van het strategisch plan (tot 2020) is een goede looptijd om hier een aanzet voor te geven. Geef jezelf dan ook vijf jaar de tijd: versterk en verbreed het netwerk stap voor stap en houd vooral je vice-decanen goed op de hoogte. Dan is het al uitgebreid besproken en van commitment voorzien voordat er een bestuurlijk akkoord dient te komen. Houd die sneeuwbal draaiende.

‘Verbinders’ in beeld nr. 1: Esther Haverkort

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vanuit de City Deal Kennis Maken spraken we met een viertal jonge ‘verbinders’; mensen die een brug slaan tussen gemeente en kennisinstellingen of tussen kennisinstellingen en samenleving. Esther Haverkort is programmamanager maatschappelijke partners bij de Vrije Universiteit in Amsterdam.

Esther, je bent verbonden aan de Hogeschool van Amsterdam, maar geeft ook advies aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Wat houdt jouw baan precies in?

Esther Haverkort

“Bij de HvA ben ik meer maatschappelijk ondernemend bezig: zo heb ik BOOT mede opgezet, de Buurtwinkel voor Onderwijs, Onderzoek en Talentontwikkeling, waar ca 900 studenten jaarlijks aan 2000 bewoners en 200 organisaties per jaar activiteiten aanbieden. Hiervoor heb ik met Rob Andeweg specifiek van buiten naar binnen geredeneerd: welke partners heeft de HvA? Wat doen ze? En hoe kan de kennisinstelling een bijdrage leveren aan de bestaande processen? Toen bleek dat er bij veel partners én veel ambitie was én (wijkaanpak)geld, maar toch heb je mankracht nodig om daar een programma omheen te bouwen en uit te voeren vooral. In dit programma staan de behoeften van de bewoners centraal. Ik ben constant aan het verbinden. Bij de Vrije Universiteit manage ik nu meer het interne proces rondom verbinding met de samenleving. Ik ben programmamanager maatschappelijke partners, maar voordat deze actief aan tafel zitten, moet je als kennisinstelling zelf bewust zijn van je positie en ambitie. We zitten midden in deze fase. Ik bekijk welke belemmeringen en kansen er intern liggen voordat we ons programma aan de buitenwereld presenteren. Dit keer werkt het dus meer andersom: van binnen naar buiten. Daarbij is wel de nadrukkende wens om weer samen met de maatschappelijke partners en bewoners ons programma te bouwen. Hierbij moet je de stem van de maatschappelijke betrokken studenten ook prominent meenemen.

Kun je verder ingaan op het kijken van binnen naar buiten? Wat doe je concreet?

“Ik bekijk nu eerst wat de VU al doet in haar curriculum en welke relaties er al zijn. Maar ook naar de bestuurlijke verhoudingen en de governance van de instelling. Je hebt zowel met het onderwijs, als met onderzoek te maken. Deze omslag naar intensief werken met de samenleving moet langs allerlei lagen, dus je wilt dat je daar klaar voor bent. Eigenlijk ben je dus de hele dag bezig met praten: met studenten – “Wat zouden jullie willen doen? Hoe zou jouw studie meer gaan leven door het meer ‘real-life’ in te vullen?”, met docenten – “In hoeverre ben je in de mogelijkheid om dit te doen of hier bepaalde studieonderdelen voor om te bouwen?”. Je faciliteert dit gesprek en bent tegelijkertijd bezig met verwachtingsmanagement bij alle maatschappelijke partners. Studenten verassen namelijk enorm qua inzet en zijn ontzettend goed in contact met bewoners, maar ze hebben soms moeite met onderzoeksvragen formuleren of structuurproblemen. De 0-de lijns dienstverlening verloopt ontzettend goed in Amsterdamse wijken door studenten. Belangrijk is dan om te kijken hoe je dit structureert en hoe deze zich verhoudt met het professionele en vrijwillige aanbod in de wijk, Hoe werk je samen, hoe verwijs je door, hoe zorgt je gezamenlijk voor duurzame oplossingen? We experimenteren met allerlei methoden, zoals workshops, train de trainer(vrijwilliger), of vragen in groepen behandelen, zodat bewoners elkaar kunnen helpen en in het vervolg elkaar opzoeken.

Een geweldig interessant proces binnenin een universiteit, Esther. Hoe kijk jij aan tegen jouw gedeelde functie?

“Op dit moment verdeel ik mijn taak tussen de HvA en de VU. Ik heb BOOT langzaam overgedragen aan een heel sterk team en neem nu eigenlijk zowel voor de HvA als VU een adviesfunctie in op het gebied van onderwijs in verbinding met de samenleving. Toen ik in 2008 met BOOT begon was het enorm praktisch, vooral zaken rond de bedrijfsvoering moesten worden uitgevoerd, zo heb je bijvoorbeeld een aansprakelijkheidsverzekering nodig om met kinderen te werken op een externe locatie. Nu denk ik mee op instellingsniveau: wat is jouw rol als kennisinstelling en hoe kun je daar meer beleidsmatig mee omgaan? Waar moet je rekening mee houden binnen de kennisinstelling als je dat wilt doen? Er moet ruimte worden gemaakt in curricula, docenten en onderzoekers moeten de vrijheid krijgen om ‘buiten te spelen’, om buiten de bestaande onderwijs en onderzoekskaders innovatieve methoden te ontwikkelen. Experimenteren in de stad, is het mooiste wat er is, maar het zijn kwetsbare processen en moeten met aandacht worden uitgevoerd. De wil en het enthousiasme is er vaak al binnenin de kennisinstellingen, maar bij de implementatie gaat soms mis”.

Wat zie je nu vaak fout gaan in de implementatie?

“Vaak worden samenwerkingen gestopt doordat er onvoldoende vanuit de inhoud wordt gedacht. Je moet de overtuiging hebben dat binnen jouw vakgebied er een verdieping plaatsvindt wanneer je samenwerkt met een maatschappelijke partner en andersom, anders houd je dit traject niet vol. Er wordt veel extra tijd en creativiteit van betrokkenen gevraagd, er moet een gemeenschappelijke urgentie zijn om samen te werken aan oplossingen van complexe vraagstukken. Ik zie op elke Nederlandse universiteit wel individuele initiatieven om verbindingen met de samenleving te intensiveren, maar er zijn weinig voorbeelden van een structurele implementatie van Community Service Learning (CSL) die universiteit breed is. De Universiteit van Maastricht is bijvoorbeeld erg welwillend, zij hebben ook een hele andere situatie. De studenten zijn daar meer een uitdaging voor de stad door de gescheiden werelden en grote populatie studenten. Daar kun je juist een brug tussen slaan door studenten in te zetten voor maatschappelijke vragen”.

Wat verbaast je nou het meest?

“Ik word elke dag nog wel verbaasd. Het verbaast me dat het toch nog zo vaak dezelfde dingen zijn die ingewikkeld zijn. Mensen denken in stramien: “Ik ben docent, verantwoordelijk voor dit vak, waarbij zoveel mogelijk studenten moeten slagen”; “Ik ben maatschappelijk werker, ik moet zoveel mogelijk mensen op weg helpen”. Er bestaan heel veel natuurlijke relaties tussen deze twee werelden, maar je hebt nog steeds het rooster en de hele geïnstitutionaliseerde context van je baan. Daadwerkelijk projecten samen maken met een win-win blijft voor allebei heel lastig, zeker met een hoge werkdruk”.

Waar ligt voor jou een kans voor verbetering in dit proces?

“Het proces werkt alleen als je niet zonder elkaar kunt. Als je vanuit dit idee kunt werken ontstaan de prachtprojecten. Een professional moet inzien dat het beroep uitoefenen zoals het nu gebeurt te beperkt is. Het betrekken van studenten en kennisinstellingen geeft verdieping aan een professie. Het gaat dus vooral om overtuiging en vertrouwen. Daarnaast moeten bewoners het gevoel hebben dat het project een toegevoegde waarde heeft en niet alleen gaat om data verzamelen of studenten ervaring op te laten doen. Een hogeschool verleent ook praktische diensten (juridisch advies bijvoorbeeld), dus die onzekerheid neem je makkelijker weg. Bij de VU is die uitdaging groter als universiteit, maar zij doen nu al wel heel bewust maatschappelijk verantwoord onderzoek, met veel sensitiviteit voor de onderzoeksgroepen. Daarin onderscheiden ze zich geweldig”.

Wat voor mandaat heb jij nodig voor jouw functie van verbinder en adviseur?

“Het mandaat dat ik nodig heb is vrij beperkt bij de VU; de faculteiten werken erg zelfstandig en hebben eigen beslisprocessen. Ik ben dus meer een aanjager en inspireer mensen met voorbeelden vanuit de HvA en andere universiteiten. Wat kun je allemaal doen als universiteit, welke impact kun je hebben? Het mooist is dat ik veel vrijheid krijg in deze functie. Vrijheid in hoe ik het aanpak en hoe ik mijn week indeel. Omdat ik in deze rol niet meer verantwoordelijk ben voor personeel en de bedrijfsvoering van het project, heb ik een flexibele agenda en ga ik naar de plekken toe waar mijn aanwezigheid nodig is en spreek ik met veel organisaties. De rol van externe adviseur is een hele goede rol voor dit proces. Dan kun je ook tegen een heilig huisje aantrappen zonder dat je in een ingewikkelde werkrelatie beland. Docenten willen graag en het CvB ook, ze willen graag expertise aanbieden en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Daar tussenin gaat het vaak mis, terwijl daar eigenlijk de besluiten moeten worden genomen en de budgetten worden bepaald. Het is een cliché, maar bureaucratische processen en alle verschillende belangen die er spelen zijn de vijand. Ze halen het tempo en de energie uit de initiatieven. Je zult moeten investeren: de HvA maakt hier al 10 jaar lang een paar ton vrij voor docenten die letterlijk in de wijk studenten doceren en begeleiden in samenwerking met het werkveld. En door deze structurele aanwezigheid ook een onderdeel zijn van het sociale netwerk van de wijk. Dit is echt een keuze en dat zal de VU, op haar eigen manier ook kunnen doen”.

Wat is een stap die de VU nu al zet?

“De VU heeft het grootschalige en VU brede project A Broader Mind, waar het verder ontwikkelen van het programma van Community Service Learning ook een onderdeel van is. Onderzoek van onder andere Rene Bekkers en Marjolein Zweekhorst leidt tot meer kennis over de beste methoden en de impact voor alle partijen rond community service learning: het ontwikkelen van onderwijs en onderzoek in samenwerking met praktijkpartners, waarbinnen studenten studiepunten kunnen verdienen met een maatschappelijke impact”.

Wat zou je als tips willen meegeven aan andere steden of universiteiten die met dit proces aan de slag willen?

“De dromen zijn vaak groot. Je zult fte moeten vrijmaken en mensen die het leuk vinden om hiermee bezig te zijn in deze ondernemende positie zetten, ze moeten ook de vrijheid krijgen om daar echt iets tastbaars van te kunnen maken. De VU kwam tot de conclusie dat zij dit onvoldoende in huis hadden om intensief met deze opdracht aan de slag te gaan. Ik vind het mooi en dapper dat zij tot dit inzicht kwamen dat zij de kennis en ervaring die ik bij de HvA heb opgedaan goed konden gebruiken om met de maatschappelijke partners om de tafel te gaan zitten; ik heb de mensen van de VU weer heel hard nodig om het te implementeren. Het clubje van de “willing” moet zorgvuldig starten en als een olievlek door het instituut gaan. Wanneer dit geslaagd is, is heel verschillend. Er zijn prachtige voorbeelden van CSL, zoals van EMI met het pact op Zuid van de Hogeschool Rotterdam en HvA BOOT. Maar deze methoden zijn niet vervlochten door de hele kennisinstelling. Het gaat erom wat je ermee wilt bereiken. Werken aan een maatschappelijk netwerk helpt; zo bouw je echt een vertrouwensrelatie op. Dat hoeft niet elke kennisinstelling in een stad alleen en apart te doen. Hogescholen en universiteiten kunnen daarin juist geweldig samenwerken en een gezamenlijk programma-aanbod doen met unieke elementen die karakteristiek zijn voor die kennisinstelling. Persoonlijk vind ik dat naast je drive om iets te willen doen voor de stad, je vooral ook zo goed mogelijk onderwijs moet willen maken. Trek het binnen het curriculum, maak het ‘normaal’. Breng daarom niet alleen een groepje docenten bijeen; het gaat pas echt leven als de mensen uit het vakgebied aansluiten. Laat het leven”.

Wat zou je tot slot het City Deal Kennis Maken netwerk willen meegeven?

“Landelijk zijn de verschillen heel groot. Ondanks dat dit zo is, is het goed dat we het er met elkaar over hebben. Meer dan ooit is een discussie over de kwaliteit van onderwijs en onderzoek noodzakelijk. Gemeenten hebben een enorme inhaalslag gemaakt de afgelopen 10 jaar, waardoor ze nu veel dingen samen doen met burgers. Het onderwijs liep daar enorm in achter. Ik heb de laatste jaren veel onderzoek gezien die helemaal niet innovatief was, heel rechtlijnig, laat staan goed aansluit op de vragen van de doelroep. Langzaam zie je de opleidingen verdwijnen die niet verbinden en vernieuwen. Het bundelen van krachten en het samenvoegen van disciplines gebeurt nog te weinig. Studenten vinden het geweldig om samen te werken met studenten van andere opleidingen. De kwaliteit van een product gaat enorm omhoog als je weet voor wie je het doet. Sluit dus in het ontwikkelproces ook vooral de student niet buiten”.

‘Verbinders’ in beeld nr. 2: Frederic van Kleef

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vanuit de City Deal Kennis Maken spraken we met een viertal jonge ‘verbinders’; mensen die een brug slaan tussen gemeente en kennisinstellingen of tussen kennisinstellingen en samenleving. Frederic van Kleef is programmaleider van het Akkoord van Groningen.

Je bent programmaleider van het Akkoord van Groningen. Wat houdt zo’n baan nou precies in?

Frederic van Kleef

“Ik zeg altijd: ik word betaald door de gemeente, maar sta de facto in dienst van de kennisinstellingen. Alles wat ik doe is namelijk gerelateerd aan hun agenda en belangen. Centrale gedachte hierachter is dat wat goed is voor de drie grote kennisinstellingen in Groningen ook goed is voor de stad zelf. Het verbinden van deze werelden – die van de stad en die van de kennisinstelling – vormt mijn belangrijkste dagelijkse bezigheid. Ik doe dat vooral door gesprekken te voeren met mensen vanuit alle lagen – decanen, directeuren, beleidsmedewerkers, docenten, studenten – en met hen tot nieuw projecten te komen”.

De samenwerking tussen de partners is in Groningen erg hecht. Wat gaat er goed? Wat juist niet?

“Ons samenwerkingsverband bestaat al sinds 2007. Er is daardoor veel opgebouwd aan ervaring, capaciteit en netwerkkracht om gezamenlijke programma’s en projecten op te zetten. Onze bestuurders kennen elkaar ook door en door, waardoor er vertrouwen bestaat om te investeren en te innoveren. Met andere woorden zowel het strategische als uitvoerende vermogen is in Groningen op dit dossier goed ontwikkeld. Recente voorbeelden van de goede samenwerking zijn de Rookvrije Stad campagne, het welkomstbeleid voor internationals, de lobby voor het naar Groningen halen van het VN Klimaatinstituut en de profilering van Campus Groningen als landelijke topcampus. Toch blijft het mensenwerk. De Akkoordpartners zijn de vijf grootste werkgevers in de stad. Afstemming blijft nodig en gaat ook nog wel eens mis. Inhoudelijk hebben we ook nog een aantal uitdagingen. Zo hebben we in Groningen behoorlijk wat afgestudeerden, maar zie je toch een mismatch in de vele openstaande vacatures. De employabliity moet dus omhoog. Een andere uitdaging is dat een deel van de stad onvoldoende profiteert van de aanwezigheid van de kennisinstellingen. Hoe pas je de kennis die binnen die muren wordt ontwikkeld, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, nou toe op de achterstandswijken? Hoe kun je als samenwerkingsverband bijdragen aan het voorkomen of verkleinen van die tweedeling? Hierin is nog veel te winnen. Tegelijkertijd doen we op het gebied van Healthy Ageing ontzettend veel projecten in de wijken. En hebben we met WIJS vele honderden studenten die studiepunten verdienen in de wijken met het helpen van burgers.”

Toch hoor ik hier nog steeds veel positieve voorbeelden. Waar liggen nog verbeterpunten?

“Ik merk dat in sommige opzichten de rek uit ons samenwerkingsmodel is. Het Akkoord is een gentlemen’s agreement, we zijn geen formele stichting maar financieren alles op basis van vertrouwen. Dit maakt je wendbaar en flexibel. Tegelijkertijd zie je dat kennisinstellingen de wettelijke mogelijkheden ontberen om grootschalig mee te investeren. Het bouwen van studentenhuisvesting is hiervan een actueel voorbeeld. OCW geeft universiteiten en hogescholen geld voor onderwijs en onderzoek, maar niet om te investeren in de randvoorwaarden van een stedelijke kenniseconomie. Juist omdat onze regio geen grote bedrijven kent zoals Philips in Eindhoven is het van extra belang dat kennisinstellingen en overheden hier samen in optrekken.”

Wat is er nodig om van een verbindende functie als de jouwe een succes te maken?

“Je moet de agenda’s van de kennisinstellingen van achter naar voren kennen, zodat je weet waar ze naartoe aan het groeien zijn. Vervolgens is het van groot belang dat je de bestuurlijke netwerken goed kent, maar net zo belangrijk is dat je de laag eronder kent. Want er gebeurt niets zonder dat je die laag goed aanhaakt op jouw verhaal! Zeventig procent van mijn tijd gaat op aan het spreken met mensen, om iedereen op hetzelfde niveau in het gesprek te krijgen. Naast de kennis en de netwerken is creativiteit de belangrijkste sluitpost: mensen zijn namelijk niet opgeleid om tussen deze partijen te manoeuvreren. Wil je verder komen, dan zul je op creatieve manier verbindingen moeten leggen”.

Wat een mooie factor die je benadrukt, creativiteit. Kun je hier een voorbeeld van geven?

“Ik ben erg trots op het recente International Groningen programma. In Groningen komen steeds meer buitenlandse studenten, onderzoekers en expats. Zij hebben een enorme economische en culturele impact op de stad. We hebben daarom samen met de doelgroep geïnvesteerd in de tweetaligheid van informatie over huisvesting, vacatures en culturele activiteiten. Maar ook hebben we een ontmoetingshub opgezet en het stationsgebied international friendly gemaakt. Creativiteit zit vaak ook kleine dingen. Zo kwam bijvoorbeeld het Solar Racing team van Groningen bij mij. Deze club wil met behulp van studenten van het MBO, de Hanzehogeschool, de RUG en het regionale bedrijfsleven een concurrerende zonneauto maken die mee kan doen aan de World Solar Challenge in 2019. Een geweldig idee omdat het bijdraagt aan de ketenbenadering en aan de ontwikkeling van duurzame auto-industrie. Vanuit het Akkoord van Groningen heeft de burgemeester het project naar Noord-Nederlandse schaal geduwd en bouwen ze binnenkort hun eerste prototype.”

Staat Groningen als stad voor dit soort ontwikkelingen ook in verbinding met andere steden?

“We kijken wel naar andere steden en zoeken naar kansen om te leren van elkaar, maar over het algemeen zijn we ver in de samenwerking in Groningen. Het Akkoord is niet voor niets al 10 jaar onderweg. Soms zijn andere Nederlandse steden ook te groot of nog niet zover. We kijken wel ook naar steden in het buitenland. Steden als Uppsala, Gent en Bristol. Daar zitten vergelijkbare samenwerkingsverbanden”.

Wat is de rol van de kennisinstellingen zelf in verdere samenwerking tussen alle partners?

“Ik heb counterparts bij de kennisinstellingen die deels voor Het Akkoord zijn vrijgesteld. Dat is erg belangrijk. De gemeente blijft wel vaak voortrekker, ook in de financiering. De helft van het budget van het Akkoord van Groningen komt bijvoorbeeld van de gemeente. Hoewel het nog altijd bijzonder is hoeveel de kennisinstellingen in de samenwerking investeren hebben ze vaak minder financiële speelruimte omdat ze worden betaald voor onderwijs en onderzoek. Juist daarom is het ook goed om te kijken naar het Ministerie van OCW voor extra mogelijkheden. De invloed van een kennisinstelling op de stad is de afgelopen 15 jaar enorm gegroeid. Die zie je terug in ons economisch beleid, in de huisvestingsopgave of in het nieuws, zoals bij de planvorming van een campus in China. Het tijdig delen van elkaars plannen en ambities heeft een bestuurlijke mindset nodig waar men soms nog wat aan moet wennen”.

Wat zijn jouw tips voor andere steden om aan de slag te gaan?

“Neem je tijd, duik niet gelijk in de projecten maar vertrek vanuit een visie. Het Akkoord van Groningen stond de eerste jaren in het kader van letterlijk kennis maken en elkaar leren vertrouwen. Iedereen is professional, maar vanuit een heel andere gedachtegoed. Zorg ook voor formele capaciteit bij alle partijen, want alleen op vrije wil bereik je uiteindelijk niet zoveel. En als ik alles opnieuw had kunnen doen zou ik meteen vanaf dag 1 ergens bij een kennisinstelling willen rondzwerven, blijf vooral niet achter een gemeentelijk bureau zitten. En vergeet nooit dat er zoveel geweldige kansen liggen om meer samen te werken. Ik kan gemakkelijk nog tien jaar bezig zijn; Groningen kan nog zoveel beter!”

‘Hot topic’ stedelijke mobiliteit vraagt om disruptieve oplossingen

Het Partnership Urban Mobility streeft naar duurzame en efficiënte stedelijke mobiliteit. Dit partnerschap van de Europese Agenda Stad of Urban Agenda for the EU, wordt gecoördineerd door Tsjechië en de Duitse stad Karlsruhe en heeft een concept-actieplan opgesteld dat nu onder publieke consultatie is. Vanuit Nederland neemt Nijmegen deel. Strategisch beleidsadviseur Klaas-Jan Gräfe van de gemeente Nijmegen hoopt op veel input van innovatieve bedrijven en medeoverheden zoals andere steden en ministeries.

“De Urban Agenda en partnerships zoals Urban Mobility zijn belangrijk en ik hoop dat steden en stedelijke regio’s echt beseffen: dit gaat over óns. Voorheen sprak de Europese Commissie alleen met ministeries en deelstaten, nu bieden de partnerships steden de gelegenheid om echt aan tafel te zitten met ministeries en drie DG’s van de commissie om over oplossingen voor hun vraagstukken mee te praten. Daarom is het ook belangrijk dat andere steden, ministeries, provincies en bedrijven hun input leveren op het actieplan van Urban Mobility”, steekt Gräfe enthousiast van wal.

Input leveren op het actieplan kan online tot 9 april. De sluitingsdatum was eerst 30 maart, maar is verlengd om belanghebbenden langer in de gelegenheid stellen om te reageren. “Maar na de online consultatie is men ook nog tot begin juni welkom om feedback aan mij door te geven”, vult Gräfe aan. Met de andere partners gaat hij de komende maanden ook nog ‘actief input ophalen’ door workshops en presentaties te verzorgen, onder andere op bijeenkomsten van grote stedennetwerken als POLIS en EUROCITIES. “Als je mailt merk je dat zo’n oproep gauw wegzakt, maar één op één kun je meer toelichten waar het eigenlijk om gaat en dat levert veel meer reacties op.”

Het Partnership Urban Mobility ging op 23 februari 2017 van start. Naast Nijmegen, Tsjechië en Karsruhe doen de steden Bari, Bielefeld, Burgas, Gdynia, Malmö en Torres Vedras mee en de stedelijke regio’s Skåne and Wallonië. Daarnaast nemen de landen Cyprus, Finland, Roemenië en Slovenië deel en de organisaties EUROCTIES, Raad van Europese Gemeenten en Regio’s (CEMR), POLIS, de Europese Investeringsbank (EIB), de Europese Fietsersbond (ECF), de internationale vereniging voor openbaar vervoer (UITP), URBACT en drie directoraten-generaal van de Europese Commissie: Regionaal en Stedelijk beleid (DG REGIO), Vervoer en Mobiliteit (DG MOVE), en Milieu (DG ENV). Het ministerie van BZK neemt niet formeel deel, maar helpt wel bij het coördineren van de Nederlandse inbreng en standpunten en is aanspreekpunt voor steden en hun vertegenwoordigers in de contacten met Brussel en andere Urban Agenda for the EU-partijen.

Klaas-Jan Gräfe. Foto: Sarah Kiddie.

Innovatieve oplossingen

Gräfe: “Wij nemen op voordracht van Nederland deel vanwege onze expertise, capaciteit en ons netwerk, maar Nijmegen is als stad partner. Wat we inbrengen en ophalen, proberen we wel zo goed mogelijk af te stemmen met stakeholders binnen Nederland, zoals de G40 en steden die hun interesse hebben getoond. We hebben de G40 een aantal keer aangehaakt, via presentaties op de bestuurlijke netwerkbijeenkomst en de Europa-werkgroep en ik merk dat de consultatie nu op gang begint te komen. Niet elke actie uit het actieplan is even relevant voor Nederland – wij hebben bijvoorbeeld al een hoogwaardige fietsinfrastructuur – maar daar kunnen wij onze kennis dan weer over delen. Zelf richten we ons meer op het ophalen van kennis, beïnvloeding van beleid en ‘good practices’ over innovatieve oplossingen voor duurzame stedelijke mobiliteit. Daarin merk ik dat we op dezelfde lijn zitten als de deelnemende Noord-Europese partners Finland, Mälmo en de Zweedse regio Skåne. “Hoe ontwikkelen initiatieven rondom elektrische deelauto’s of ‘mobility as a service’ zich, en welke rol dient de lokale overheid daarin te spelen? Hoe zorg je ervoor dat zowel overheden als aanbieders van slimme diensten gebruik kunnen maken van open data en hoe krijg je dit alles in een middelgrote stad van de grond?”, dat zijn vragen die ons bezighouden.”

Het actieplan telt 9 acties:

  • Richtlijnen ontwikkelen voor infrastructuur op het gebied van ‘actieve mobiliteit’, ondersteund door relevante subsidies
  • Het ondersteunen van duurzaam en actief gedrag op het gebied van mobiliteit met behulp van campagnes
  • Het terugdringen van de vele vormen waarin milieu- of tolzones worden geïmplementeerd
  • Het verkennen van de inzet van ‘new mobility services’
  • Het opzetten van een Europees raamwerk waarin stedelijke mobiliteitsinnovatie gestimuleerd wordt
  • Het evaluaren van ‘best practices’ in laagdrempelige toegang tot openbaar vervoer
  • Het opschalen van innovatief schoon busvervoer
  • Het versterken van de samenwerking op meerdere overheidsniveau’s
  • Het versterken van de ontwikkeling en toepassing van Duurzame Stedelijke Mobiliteitsplannen (SUMPs)

“Omdat de acties die voor Nijmegen relevant zijn veelal een sterke innovatiecomponent hebben, nodig ik ook zeker innovatieve bedrijven en startups uit om feedback op de plannen te leveren of anderzijds het gesprek aan te gaan”, vertelt Gräfe. “Waar loop je als startup tegenaan, hoe kijken jullie aan tegen nieuwe ontwikkelingen als zelfrijdend vervoer, mobility as a service of deelsystemen? Het vraagstuk van stedelijke mobiliteit is complex en veelzijdig en het is duidelijk dat je dat als gemeente niet in je eentje kunt oplossen. Gelukkig is urban mobility echt een ‘hot topic’. Steden groeien – meer dan de helft van de mensen woont in de stad en die groei zal doorzetten. Tegelijkertijd biedt de stad beperkte ruimte en die ruimte moet je zo efficiënt mogelijk benutten. De stad moet bereikbaar zijn, maar de luchtkwaliteit moet ook verbeterd worden. Steden moeten gezonde en leefbare omgevingen zijn en blijven. Omdat iedereen met het onderwerp bezig lijkt, kun je en moet je coalities sluiten en van elkaar leren. Alleen dan kun je tot de disruptieve oplossingen komen waar dit probleem om vraagt, zoals meer elektrische deelmobiliteit en flexibele oplossingen voor de zogenaamde ‘first and last mile’, de afstand van vertrekpunt naar OV-halte, en van de uitstaphalte naar bestemming.”

Deelnemers van het Partnership Urban Mobility met in de bovenste rij, vierde van rechts, Klaas-Jan Gräfe. ©KMK/Behrendt & Rausch

Eenduidig

“Samenwerking kan hopelijk ook leiden tot meer eenduidigheid. Nu merk je dat er in Europa heel veel verschillende manieren zijn waarop steden hun milieu- en tolzones ontsluiten. Het is niet de bedoeling dat Europa gaat voorschrijven wie met welk vervoermiddel toegang heeft tot welk deel van de stad, maar Europa kan er wel aan bijdragen, dat áls je een milieuzone inricht, er dan een universele technologie gebruikt wordt die ook elders in Europa al beproefd en bekend is en dat het voor de automobilisten duidelijk is in welke stad ze wel of geen toegang hebben. Dat is ook één van onze acties. Daarnaast is het van groot belang dat de toegang tot subsidies voor steden laagdrempeliger en transparanter is. Daarvoor willen we een raamwerk voor innovaties opstellen. Nu moet je als stad met vijf andere steden een partnership aangaan en een groot project optuigen, terwijl je als stad juist ondersteuning wilt voor een pilot, die je pas breed gaat uitrollen als ie succesvol blijkt. Daarom hebben in het actieplan een aanbeveling opgenomen om zo snel mogelijk met de Europese Commissie rond de tafel te gaan zitten om te praten over de invulling van hun programma’s en subsidieregelingen voor na 2020. En we zoeken samenwerking met andere partnerships, zoals Air Quality, om een steviger geluid te laten horen.

Het is ook belangrijk om samenhang aan te brengen in alle verschillende initiatieven en netwerken. Zo wilden wij vanuit het partnership een kennisplatform starten, waarin innovatieve aanbieders uit de markt, wetenschappers en verschillende overheidslagen vertegenwoordigd zijn om oplossingen voor onze vraagstukken in kaart te brengen. Maar terwijl we het plan hiervoor schreven, werd er al zo’n Europees platform opgestart, met de provincie Noord-Brabant als trekker. Daar hebben we ons dus gretig bij aangesloten. We willen geen dubbel werk doen.”

Elektrische file

In Nijmegen gebeurt ook buiten het partnerschap veel om een gezonde stedelijke mobiliteit te bevorderen. “Nijmegen investeert al langer in ‘actieve mobiliteit’, zoals wandelen en fietsen. We zijn lid van het samenwerkingsverband ‘F10’, dat zich tot doel stelt om het fietsgebruik de komende jaren met 20 procent te laten toenemen. Daarnaast wil onze wethouder paal en perk stellen aan vervuilende scooters en snorfietsen, die met hun tweetakt-motoren veel uitlaatgassen produceren, die dan ook nog eens door fietsers waarmee zij hun fietspad delen, worden ingeademd. Het streven is dat er op landelijk of Europees niveau een richtlijn komt die vanaf 2025 alleen nog elektrisch aangedreven scooters en snorfietsen toestaat. Daarnaast stimuleren we het gebruik van de elektrische auto, maar dan wel voornamelijk als deelauto. Want als we alle auto’s door elektrische deelauto’s vervangen, hebben we nog steeds evenveel blik op straat en vervangen we de benzinefile slechts door een elektrische file.

Wat het partnerschap betreft, als we in juni alle input vergaard hebben, verwerken we deze in het definitieve actieplan dat in augustus klaar is. Dan hebben we nog anderhalf jaar, tot eind 2019, om de acties te implementeren. Als het partnership is afgerond, hoop ik dat we het voor verschillende overheidslagen eenvoudiger hebben gemaakt om gezamenlijk de problematiek van stedelijke bereikbaarheid aan te pakken en dat we daarvoor praktische handvatten kunnen aanreiken over wat ze kunnen doen, en wie ze daarvoor nodig hebben.”

Het actieplan en de vragenlijsten voor de publieke consultatie zijn (per actie) te vinden op de website van Futurium. Klaas-Jan Gräfe is voor vragen of reacties te bereiken op [email protected].

Kennismakelaar moet vooral bestuurlijke dekking hebben en op alle niveaus het gesprek kunnen voeren

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Het benutten van het potentieel van kennisinstellingen bij het oplossen van maatschappelijke opgaven in de stad, dat is een van de speerpunten van de City Deal Kennis Maken waaraan elf van de Nederlandse steden met een hogeschool en universiteit deelnemen. In een aantal van deze steden is een duidelijke liaisonfunctie ingericht, iemand die tussen gemeente, inwoners en kennisinstellingen in staat en de vraag en kennisaanbod bij elkaar brengt. Wie zijn deze mensen en wat houdt hun functie nou precies in? Een gesprek met Caroline Nevejan (Amsterdam), Lara Ummels (Leiden) en Christel Koman (Enschede).

Caroline Nevejan

Caroline Nevejan is CSO, Chief Science Officer of, zoals ze zelf ook wel eens zegt, ‘Chef Samen Onderzoek’. “Ik zie mezelf vooral als ‘onderzoeksregisseur’. In mijn functie richt ik mij op het verdiepen van de vraag en het coördineren van onderzoeksvragen. Je kunt de straten van Amsterdam aanmerken als onderdeel van mobiliteit. Maar als openbare ruimte kun je ze ook definiëren als onderdeel van de rechtstaat. Of als de plek waar economisch verkeer ontstaat. Als je onderzoeksvraag is ‘hoe richt je een straat in?’, dan kun je die dus vanuit verschillende invalshoeken beantwoorden, daarom is de afbakening van de vraag zo belangrijk. En ook: kloppen de modellen die we als gemeente gebruiken in de besluitvorming en welke aannames doen we? Per vraagformulering ben ik al gauw 10 uur bezig. Daarnaast is het zaak verschillende onderzoeksvoorstellen op elkaar te laten aansluiten. Er zijn alleen al tien voorstellen voor onderzoek naar energietransitie in Zuid-Oost. Je kunt het geld voor onderzoek als gemeente maar één keer uitgeven, dus dan is het zaak overlap te voorkomen en onderzoeken complementair te laten zijn. Daarnaast is ook het in kaart brengen en overzichtelijk houden van de bestuurlijke relaties in een stad met meerdere hogescholen en universiteiten en 120.000 studenten, een belangrijk deel van mijn portefeuille.”

Lara Ummels is Kennismakelaar in Leiden. “We hebben in Leiden natuurlijk al lang een samenwerking tussen universiteit, hogeschool, gemeente en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Maar om Leiden als internationale kennisstad nog meer op de kaart te zetten, willen we die samenwerking intensiveren en het is mijn taak om de verschillende gezamenlijke projecten die er lopen aan te blijven jagen en nieuwe projecten op te starten. Daarvoor bouw ik een stevig netwerk met vertegenwoordigers van de kennisinstellingen om te zorgen dat de neuzen dezelfde kant op staan. We willen in Leiden graag dat de inwoners ook echt merken dat onze kennisinstellingen echt een tastbare bijdrage leveren aan de leefkwaliteit in de stad.”

Christel Koman is Ontwikkelmanager Strategische Samenwerking Kennisinstellingen in Enschede. “Ik werkte al jaren bij de gemeente Enschede als directeur dienstverlening en deze nieuwe functie als ontwikkelmanager sprak me aan omdat ik houd van nieuwe dingen en werken op braakliggend terrein. Vanuit een strategische agenda, gericht op het versterken van de economische positie van de stad, richt ik mij met de gemeente en kennisinstellingen op het behoud van talent voor onze regio en het multidisciplinair oppakken van vraagstukken. En multidisciplinair betekent in dit geval dat niet alleen de Saxion hogeschool en de Universiteit Twente deelnemen, maar ook het ROC en kunstacademie AKI-ArtEZ.”

Uit jullie functieomschrijvingen blijkt ook al dat in jullie steden verschillende vraagstukken spelen die vragen om een intensievere samenwerking met kennisinstellingen. Kunnen jullie nog iets meer vertellen over die lokale vraagstukken?

Nevejan (Amsterdam): “We staan voor verschillende complexe uitdagingen, waarin de rol van onderzoek heel belangrijk is, om te kunnen duiden wat er aan de hand is, hoe je dat oplost en of die maatregel effect heeft. Dat kan gaan om bijvoorbeeld gaan om klimaatadaptatie, de verschillen tussen arm en rijk of het onderwijs. Als je kijkt naar het klimaat: we hebben nu regenbuien waar in een uur tijd veel meer milimeters mm regen vallen dan vroeger. Daar moet je als stad wel iets mee en de oplossingen zijn ingewikkeld. En als je kijkt naar energietransitie, zoals in Zuid-Oost, dat is zowel een engineering-probleem als een economisch probleem. Maar het is ook een sociaal probleem, want het vraagt om gedragsverandering, en een planningsprobleem, omdat je de straten open haalt. Daarnaast verandert de digitalisering het speelveld ook in rap tempo. Door realtime data te verzamelen kun je realtime gedrag beïnvloeden en de digitalisering zorgt ook voor een nieuwe uitdaging rondom archivering.”

Lara Ummels

Ummels (Leiden): “Leiden is in 2022 European City Of Science en we willen dat dat niet alleen door de kennisinstellingen gevoeld en gevierd wordt, maar in de hele stad landt. Het moet een jaar worden met brede impact, waarin inwoners ook lokale vraagstukken formuleren die met behulp van de kennisinstellingen opgelost kunnen worden. We willen graag dat Leidenaren zich nog meer onderdeel voelen van de internationale kennisstad die Leiden is en dat bereik je door hen eraan te laten bijdragen, door hen vraagstukken te laten aandragen, bijvoorbeeld rondom jeugdhulp of zorg, en door zichtbaar te maken hoe kennisinstellingen bijdragen aan het formuleren van oplossingen. Maar het werkt ook twee kanten op: we willen niet alleen dat inwoners profiteren van het kennispotentieel, we bieden kennisinstellingen daarmee ook de stad aan als rijke leeromgeving, ook één van de doelstellingen van de City Deal. Studenten kunnen in hun eigen stad en eigen omgeving aan de slag met onderzoek en dat biedt een praktische en tastbare manier van leren. Om dit alles te bewerkstelligen is vorig jaar zomer een overeenkomst gesloten tussen universiteit, hogeschool, gemeente en LUMC om de samenwerking te intensiveren. Mijn functie komt daar ook uit voort.”

Koman (Enschede): “In Enschede hebben we allemaal een gezamenlijk gedragen doel en dat is het versterken van de economische weerbaarheid. Daarbij is het belangrijk om talent vast te houden. Dat is één van de drie thema’s van de strategische kennisagenda die we enkele jaren geleden hebben opgesteld. De andere thema’s zijn ‘de smart city agenda gebruiken als Leitmotiv’ en ‘vestigingsklimaat randvoorwaardelijk’. Dat talent hebben we nodig om het werkpotentieel te creëren waarmee we het voorzieningenniveau op peil kunnen houden. Eén van de manieren waarop we dat doen is een initiatief van zo’n 25 kleinere ICT-bedrijven, die moeite hebben om talent te bereiken omdat ze minder bekend zijn dan ‘grote jongens’ als ASML of Philips. Studenten van Saxion en de Universiteit Twente kunnen vanaf hun tweede studiejaar hun CV opbouwen door verschillende van die bedrijven te doorlopen. Daar staat een vergoeding tegenover die zorgt dat ze zonder studieschuld kunnen afstuderen. Daarnaast willen we iets doen aan het beeld dat Enschede ‘Verweggistan’ is. Ik zeg altijd ‘Enschede ligt precies tussen Amsterdam en Berlijn in’, en vanuit die gedachte kijken we ook over de grens om onze positie als belangrijke ‘hub’ te verstevigen.”

Hoe is jullie functie eigenlijk geborgd en wat is jullie mandaat?

Nevejan (Amsterdam): “Ik val rechtstreeks onder de gemeentesecretaris. Dat geeft mij de benodigde vrijheid om snel te kunnen schakelen. Dat onderscheidt mijn rol als CSO ook van de kennismakelaar, die vaak op het niveau van programmamanager opereert en nog door meerdere lagen heen moet voordat ze meters kan maken. Ik heb bovendien als wetenschapper een autonome positie in het ambtenarenapparaat en schakel rechtstreeks met decanen en directeuren van onderzoeksinstituten.”

Ummels (Leiden): “Ik ben echt ‘van alle vier’ deelnemende instellingen. Weliswaar heb ik een aanstelling bij de gemeente, maar ik leg verantwoording af aan de stuurgroep waarin die vier partijen vertegenwoordigd zijn. Weliswaar heb ik daarmee een ander mandaat dan Caroline Nevejan als CSO in Amsterdam, maar ik krijg wel veel ruimte en zowel de rector van de Universiteit, de voorzitter van de raad van bestuur van het LUMC en Hogeschool en de burgemeester hebben gezegd ‘ga op pad om het te regelen en schakel ons in als het nodig is’. Dus de lijntjes zijn wel kort.”

Christel Koman

Koman (Enschede): “Als ontwikkelmanager en adviseur werk ik direct onder de directeur Economie, Werk en Onderwijs en en ik maak ook deel uit van de regiegroep waarin de kennisinstellingen en gemeente vertegenwoordigd zijn. Het mandaat ligt bij de regiegroep die ook de strategische kennisagenda heeft opgesteld. Maar het formele mandaat vind ik minder belangrijk dan het stimuleren van een gedeelde verantwoordelijkheid. Pas dan doe je het echt samen en daarmee wordt de samenwerking ook pas echt toekomstvast. We doen het nu echt samen en bottom up.”

Wat zouden jullie willen meegeven aan steden die overwegen een functie zoals jullie die hebben in het leven te roepen, en welke kwaliteiten zijn daarvoor belangrijk?

Nevejan (Amsterdam): “Je moet als CSO echt een ‘schaap met de vijf poten’ zijn en die zijn moeilijk te vinden. Je moet kunnen schakelen op bestuurlijk en wetenschappelijk niveau, leidinggevende kwaliteiten hebben, interdisciplinair sterk zijn en vooral: het gesprek kunnen voeren op alle niveaus. Dus met de directeur, de onderzoeker, maar ook de student. Belangrijkste voorwaarde is echter: je moet bestuurlijke dekking hebben anders durven mensen niet mee te doen. En een goede relatie met de CvB’s en decanen is ook onontbeerlijk. Tot slot, ook heel belangrijk: het kost onderzoekers heel veel tijd om met de gemeente te werken en die tijd krijgen ze vaak niet. Daar moet ook ruimte voor gemaakt worden.”

Ummels (Leiden): “Ik sluit me er bij aan dat je in staat moet zijn op elk niveau goed het gesprek aan te gaan, want je hebt ook als kennismakelaar een sterke verbindende functie. Daarnaast wil ik andere steden meegeven: kijk goed naar je eigen DNA. Niet elke stad met een hogeschool of universiteit is echt een ‘kennisstad’. In Leiden komt veel van wat de stad maakt tot wat hij nu is, voort uit de traditie van kennis en cultuur. Maar voor andere steden kan dat anders zijn, dus werk en formuleer de opgave vanuit het DNA van jóuw stad en maak dat tot je kracht. En tot slot: leer van elkaar en benut initiatieven zoals de City Deal Kennis Maken daarvoor.”

Koman (Enschede): “Realiseer je dat je in deze functie soms verschillende rollen hebt. De ene keer ben je volgend en help je door regels weg te nemen die een drempel vormen, de andere keer ben je ondersteunend of regievoerend. In elk project waarbij je betrokken bent, moet je die rol goed afwegen. Om de juiste mensen bij elkaar te brengen moet je je voelhoorns in de organisatie hebben en contactueel sterk zijn, want je kunt het niet alleen. Zo’n pioniersfunctie vereist dat je in het diepe wilt springen en zelf je weg zoekt. En inderdaad: met iedereen kan praten, van hoog tot laag. Daarnaast ben ik intrinsiek gemotiveerd en heb ik geen belang: ik houd van deze regio en wil graag dat we ons verder ontwikkelen. Dat wordt gevoeld door partners en dan is het makkelijker binnenkomen.”

Tot slot, wat zijn vanuit jullie rol de belangrijkste initiatieven of doelstellingen voor dit jaar?

Nevejan (Amsterdam): “Voor de zomer willen we het Open Research Platform lanceren dat ik ben gestart. Daarin worden alle onderzoek die gedaan worden in, over en met Amsterdam gepubliceerd. Onderzoekers zien dan dat anderen zich met vergelijkbare thema’s bezig houden en weten elkaar via het platform te vinden. Maar het is een open platform, dus niet alleen voor onderzoekers en daarom willen we zorgen dat ook mensen die niet gestudeerd hebben zich er thuis voelen. Ook vanuit andere steden is er veel interesse in het platform en ik krijg regelmatig nieuwsgierige collega’s op bezoek.”

Ummels (Leiden): “De stad als Lab. Dit zijn kansen en initiatieven voor de stad die overal kunnen oppoppen of geactiveerd worden.  Een actueel voorbeeld is het National e-health Living Lab. In dit lab dat net geopend is, gaat het om het toepassen van gezondheid. Je kunt daar als inwoner onder andere je gezondheids-app laten toetsen. Veel apps registreren bepaalde waarden in het lichaam en in het lab wordt gekeken of ze ook allemaal doen wat ze beloven. Voor het testen worden ook een paar honderd studenten van de hogeschool betrokken, dus dit is echt een mooie samenwerking van LUMC, universiteit en hogeschool. Een ander voorbeeld is het Kennisatelier Duurzaamheid, dat ook net van start gegaan is. Hier doen studenten voor de gemeente onderzoek naar vraagstukken op het gebied van de energietransitie, klimaatadaptatie en de circulaire economie. Het Kennisatelier moet een continue stroom aan onderzoeken opleveren waarbij we steeds voortborduren op de kennis die al eerder is opgedaan.”

Christel Koman (Enschede):  “Het ENSCHEDE LAB. In dit onlangs geopende lab werken studenten van Saxion, UT, ROC en AKI-ArtEZ multidisciplinair samen aan projecten die ze zelf formuleren. We hebben ze alleen verteld dat het over duurzaamheid en zelfredzaamheid moet gaan. Niet alleen draagt dit bij aan het vinden van nieuwe aanpakken van maatschappelijke vraagstukken, maar het geeft studenten ook veel inzicht en vaardigheden in het samenwerken op verschillende niveaus. Daarnaast ook zeker het Smart Citizen Lab. Daar willen we inwoners van de stad zelf vraagstukken laten inbrengen en laten bijdragen aan oplossingen. Zo is er in sommige delen van de stad sprake van wateroverlast en geluidsoverlast. We kijken of het ‘internet of things’ en slimme sensoren ingezet kunnen om het probleem inzichtelijk te maken.Uiteindelijk willen we de twee labs en – daarmee de vraag vanuit de samenleving en de kennis vanuit de instellingen – meer rechtstreeks met elkaar verbinden en als gemeente een stapje terug doen.”

Werken aan een aanpak voor klimaatbestendige steden

Een doorbraak bereiken in de aanpak van klimaatadaptatie in Nederlandse steden. Dat is wat de veertien publieke en twaalf private samenwerkingspartners als doel stelden bij de ondertekening van de City Deal Klimaatadaptatie. Nu bijna twee jaar later heeft de City Deal zich bewezen, stelt coördinator Bart Stoffels. ‘Er is echt een levendige community of practice ontstaan.’

Van risico op overstromingen, gezondheidsproblemen bij een hittegolf tot schade veroorzaakt door onophoudelijke hoosbuien. Het veranderende klimaat laat zich steeds meer voelen in onze steden. Om daarmee om te gaan moeten overheden anders leren denken en doen. Klimaatbestendig inrichten, bouwen, wonen en leven, het vraagt om een omslag. Nog meer dan ooit zullen overheden met andere partijen moeten optrekken om samen steden klimaatbestendiger te maken. Van lokale overheid tot ontwikkelaar, van beleidsmaker tot beheerder, van bestuurder tot bewoner.

Om die samenwerking vorm te geven werd de City Deal Klimaatadaptatie opgezet. “Deze heeft zich inmiddels flink bewezen”, stelt Stoffels. “Er is echt een levendige community of practice ontstaan. We hebben nu met de City Deal een groep van meer dan honderd mensen bij elkaar hebben verzameld die op vertrouwensbasis met elkaar razendsnel innovatie en kennis kunnen delen. Wij schrijven heel actief mee aan het Deltaprogramma, en een van de pijlers uit ons werkplan, – de werkgroep Meerlaagse? veiligheid-, is al geïncorporeerd in dat programma. Drie marktpartijen hebben een manifest geschreven voor de bouwsector. Dat laat zien van hoe relevant het privaat-publieke karakter is bij deze transitie.”

Bart Stoffels.

Is klimaatadaptatie dan echt een transitie te noemen?
Stoffels: “Jazeker. Je kunt niet meteen zeggen welke wetten of beleidskaders je moet aanpassen om meer mogelijk te maken in de praktijk, nee het vereist echt eerst veel onderzoek en kijken naar de ervaringen uit de steden. Beleidsmakers bij gemeenten zien de opgave vaak wel, maar de mensen buiten, de uitvoerders en beheerders, zien de urgentie er vaak nog niet van in.  Ook moet je private stakeholders erbij betrekken, zoals vastgoedpartijen. Zij kennen vaak niet de risico’s van het klimaat. Als gemeente kun je moeilijk met je vinger wijzen richting een private partij dat ze hun panden moet aanpassen. Dit contact met deze partijen en met hen tot oplossingen en deals komen, is dan ook een van de grootste uitdagingen bij dit thema. De aanpassing van straten, daken, riool of parken, het grijpt allemaal op elkaar in. Daarom is klimaatadaptatie nóg complexer dan de Energietransitie. Als een wooncomplex overstapt op schone energie heb je vrij snel een kosten-batenplaatje helder. Klimaatadaptatie gaat over het terugbrengen van een risico voor een extreem scenario dat mogelijk eens in de tien of honderd jaar voorkomt. Het is veel moeilijker om te vormen tot een business case. Daar zit onder andere de traagheid van dit thema.”

Als we het over risico’s hebben van eens in de tien of honderd jaar, hoe urgent is klimaatadaptatie dan eigenlijk voor onze samenleving?
“Het is een hele urgente opgave. Kijk bijvoorbeeld naar de gigantische hagelbuien van de afgelopen jaren, of de enorme regenbui in Kopenhagen in 2011. Toen viel er meer dan 150 mm regen, wat leidde tot 1 miljard schade.  Dat wordt zeker door bewoners, maar ook de verzekeraars gevoeld. Of kijk naar zo’n orkaan als Harvey, die leidde tot meer dan 200 miljard dollar schade. Dat is bijna niet meer te bevatten. Die gebeurtenissen blijven belangrijk om te vertellen. Overigens kun je het verhaal op twee manieren vertellen: de rampen en gevolgen aan de ene kant, en de gezonde groene stad als een aantrekkelijk beeld. Dat laatste verhaal is veel optimistischer, iets waar je elke dag wat aan hebt. Er komt op dat front steeds meer beweging, je ziet steeds meer bewegingen voor blauwgroene steden. Het blijkt goed voor allerlei dingen. Van dementie, obesitas, biodiversiteit tot educatie en geluk.”

En wordt die urgentie echt al gevoeld?
“We staan nog steeds aan het begin van deze transitie. Het besef dat er iets moet gebeuren is er, nu moet dat besef gaan doorwerken. Een belangrijk besef voor beleidsmakers is dat je weet waar je je bevindt in de transitie. Hoe kun je vanuit koploperschap het vliegwieleffect creëren om de transitie groter en invloedrijker te maken? Dat willen we beantwoorden door juist dingen te doen.”

Wat voor dingen doen jullie dan in de City Deal?
“We geven bijvoorbeeld trainingen, waarmee we mensen beter equiperen. En we maken een Roadmap voor de bouwsector. Die laat onder andere zien hoe klimaatadaptatie een plek moet krijgen bij aanbestedingen en in de beheerfase. De bouw is een cyclisch proces, waarin je in iedere fase aandacht moet hebben voor adaptatie op een specifieke manier. Een ander mooi voorbeeld is de trainingen die we ontwikkelen voor experts en bestuurders om hun competenties en leiderschap te versterken. Dat is nodig omdat aandacht vragen voor klimaatverandering in grote organisaties niet vanzelf gaat.”

De City Deal loopt nu bijna twee jaar. Hoe lang loopt die nog door? En wat moet er aan het eind als resultaat liggen?
“In totaal loopt de City Deal loopt vier jaar, tot 2020. Achteraf is dat een goede keus geweest. Vier jaar is een mooie periode, komend voorjaar zitten we op de helft en zullen we een midterm review publiceren. In 2020 willen we een concreet beeld hebben van de stedelijke aanpak die nodig is. Steden zoeken nu allemaal naar wat wijsheid is. Moeten ze aan de slag met beleidsnota’s of juist met campagnes? Na vier jaar willen we een volwassen beeld geven van hoe je als stad aanstuurt op klimaatadaptatie, en wat er op het gebied van wet- en regelgeving moet veranderen om dat te ondersteunen. Tegen die tijd is het ook de bedoeling dat er een volwaardig nationaal kennisplatform functioneert. De City Deal helpt nu al met de opbouw van dit platform.”

 Wat is nu het eerstvolgende doel in de City Deal?
“We willen het inhoudelijke accent wat gaan verleggen van de zes werkgroepen waarmee we gestart zijn naar een meer overall stedelijke aanpak. Hoe doen we het nu in de stad? Dat is de essentiële vraag de komende maanden. Na onze midterm review willen we intensiever aan de slag met deze stedelijke aanpak. Daarnaast willen we een overzicht maken van alle bestaande netwerkinitiatieven. Hoe kunnen al die netwerkinitiatieven het overzicht houden?”

Wat kunnen andere City Deals leren van jullie?
“In deze deal is een groot bestuurlijk commitment, wat de inhoud ook verder helpt. Er is voor onze City Deal veel aandacht geweest vanuit wethouders, waterschapsbestuurders, CEO’s en DG’s. Ook in de Tweede Kamer is deze City Deal genoemd.”

Wat hebben jullie vanuit de City Deal nog nodig verder?
“Ik zou meer interactie willen tussen de verschillende City Deals. We hebben meer handvatten nodig.  Welke interventies kunnen we gebruiken? Hoe doen andere Deals dat? Zelfs ervaren experts weten niet altijd wat er op strategisch niveau in Den Haag gebeurt. Er is behoefte aan korte lijnen en wederkerigheid. We worden vanuit Den Haag nog weinig bevraagd als City Deal. Is dat de bedoeling van het instrument? Een actuele discussie is die over nut- en noodzaak van landelijk uitvoeringsgeld voor klimaatadaptatie. Er is een lobby vanuit VNG, IPO en de Unie van Waterschappen om hiervoor ruimte te vinden op de Rijksbegroting. Als City Deal willen we zo’n ambitie graag helpen onderbouwen.”

De  betrokken partijen bij deze City Deal zijn: de gemeenten Zwolle, Dordrecht, Rotterdam, Den Haag, Gouda, Amsterdam, Eindhoven, Breda, Amersfoort, het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de waterschappen Waterschap Drents Overijsselse Delta, Amstel, Gooi en Vecht en Vallei en Veluwe, Provincie Overijssel, Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard en Hoogheemraadschap van Delfland. Samenwerkingspartners: Tauw, RDC, NWP, Kennisland, Heijmans, EcoShape, BPD, Unesco-IHE, Hogeschool Amsterdam, Universiteit van Utrecht, Hanze Hogeschool en Branchevereniging voor Ondernemers in het Groen VHG. Lees meer over de City Deal op de eigen website, waar je je ook kunt aanmelden voor de nieuwsbrief zodat je op de hoogte blijft van alle ontwikkelingen.

‘Armoede is dé grote uitdaging voor Europa’

Julien van Geertsom, voorzitter MI-IS, partnership Urban Poverty
Julien van Geertsom, voorzitter MI-IS, partnership Urban Poverty

Aan de vooravond van zijn pensionering praat Julien van Geertsom van het Europese Partnership Urban Poverty nog altijd bevlogen over de aanpak van armoede in Europa, waarbij hij een sleutelrol ziet voor Europese steden.

Waarom is dit partnership zo belangrijk?

Van Geertsom, voorzitter van de Belgische overheidsdienst voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding (MI-IS) en één van de trekkers van het Partnership, vertelt hoe het tot stand kwam: “Dat is terug te voeren tot 2010, toen de Europese Commissie het programma Europa 2020 opstelde. Daarin werd onder andere opgenomen dat in 2020 het aantal mensen dat binnen Europa in armoede leeft, met 20 miljoen moet zijn afgenomen. Dat gebeurt niet vanzelf – sterker nog, we zien armoede binnen Europa toenemen, vooral onder kinderen. En juist kinderarmoede moet prioriteit hebben, want wie in armoede opgroeit, mist kansen om een volwaardige rol te spelen in de samenleving. En dat kost de samenleving uiteindelijk veel meer dan de aanpak van armoede. Europa heeft dus behoefte aan een sterk sociaal beleid. Ook omdat Europa nu door veel burgers als boeman gezien wordt en we met dat sociaal beleid echt kunnen laten zien dat Europa helpt. Steden spelen hier een cruciale rol, omdat daar de innovatie en creativiteit geconcentreerd is die tot de oplossing kan leiden, maar ook omdat het probleem van de armoede zich vooral in steden voordoet.

Het Partnership Urban Poverty bestaat uit de lidstaten België, Frankrijk, Duitsland, Griekenland en Spanje, de stadsregio’s Brussel en Ile de France en zeven steden: Birmingham (Engeland), Daugavpils (Letland), Kortrijk (BE), Keratsini-Drapetsona (Estland), Lille (Frankrijk), Lödz (Polen) en Timisoara (Roemenië). Daarnaast zijn ook de organisaties EAPN, Eurochild, FEANTSA, UN Habitat, Eurocities, EUKN en URBACT betrokken.

Wat wil het partnership Urban Poverty precies bereiken?

Van Geertsom: “Het partnerschap richt zicht op vier onderwerpen: kinderarmoede, achterstandswijken, dakloosheid en de kwetsbaarheid van de Roma. Het actieplan telt 12 actiepunten die volgens een geïntegreerde aanpak van plaatsgerichte en mensgerichte oplossingen zijn opgesteld. Bij plaatsgerichte oplossingen kun je denken aan het verbeteren van de leefbaarheid door renovatie in de wijk, bij mensgerichte oplossingen aan sociaal-economische integratie binnen wijken. Het mooie van dit partnership is dus dat we deze twee benaderingen bundelen.”

Van Geertsom is bezig aan zijn laatste dagen in functie. Als we hem spreken op 26 januari, staat hij aan de vooravond van zijn laatste werkweek. Op woensdag 31 januari, zijn laatste werkdag, presenteert hij voor het Europese Parlement het actieplan van het partnership, dat gecoördineerd wordt door België en Frankrijk. “We hebben de maatschappelijke consultatie afgerond. We gaan ons nu richten op de implementatie, onder andere door lokale pilots te starten, op de bekendheid van het actieplan en ook op de toekomst, voorbij de Europa2020-strategie. Zo willen we onder andere de discussie opstarten over de toekenning van sociale cohesiefondsen. Steden hebben nu nog geen toegang tot deze en andere fondsen, of ze moeten enorme drempels nemen, terwijl ze, zeker wanneer ze samenwerken in lokale pacten – een soort city deals – enorme slagen kunnen slaan in de bestrijding van armoede. Ook een fonds als het EFRO (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), dat nu vaak vooral voor de infrastructuur van achterstandsgebieden wordt ingezet, kan wellicht gebruikt worden voor andere doeleinden – bijvoorbeeld kinderopvang – als dat effectiever blijkt in de bestrijding van armoede.

Een andere aanbeveling is bijvoorbeeld dat de EU zich dwingender opstelt in sommige aanbevelingen, zodat ze minder als vrijblijvend worden ervaren door lidstaten. “Bijvoorbeeld de aanbevelingen in een rapport uit 2013 over Social Investment, waarin het belang wordt onderstreept om in elke levensfase in mensen te investeren”, licht Van Geertsom toe. In de strijd tegen dakloosheid stellen we ‘housing first’ centraal – zorg eerst voor huisvesting en kijk dan naar onderliggende problemen, want uit onderzoek blijkt dat dit effectiever is. Bovendien willen we bepaalde rechten van kinderen verankeren in een zogenaamde Child Guarantee, in navolging van de Youth Guarantee waar de lidstaten zich eerder aan conformeerden. Hierin kan bijvoorbeeld het recht op kindervang worden vastgelegd. Want kinderopvang blijkt van groot sociaal-cultureel belang voor de ontwikkeling van kinderen. Daarnaast is ook de bestrijding van discriminatie, bijvoorbeeld in het geval van de Roma, een belangrijk speerpunt.”

Dus meer geld en beter beleid?

Ja, maar niet alleen dat. Het gaat niet alleen om geld en beleidswijzigingen, maar ook om kennisdeling. Better funding, better policy, better knowledge, dat was de insteek van het Pact van Amsterdam en langs die lijn hebben wij ook ons actieplan opgesteld. Dus naast het beschikbaar stellen van fondsen en het dwingender opstellen van aanbevelingen, moet er ook een beter apparaat komen om gegevens uit lidstaten te verzamelen en beschikbaar te maken. Want zonder goede analyses geen goed beleid en voor die analyses hebben we meer gegevens nodig dan onze referentiebron EU-SILC ons nu biedt.

Het partnership gaat nog een jaar door. Van Geertsom neemt op 1 februari met een gerust hart afscheid: “Ik heb het partnerschap zien groeien en de afgelopen jaren steviger zien worden. Ik heb alle vertrouwen dat men over een tijdje de vruchten plukt van de maatregelen en dat is uiteindelijk het belangrijkste.”