‘Een escaperoom voor politieagenten, door studenten: in gesprek met de opdrachtgever’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Afgelopen maart maakte EenVandaag een item over een escaperoom voor politieagenten. Het bijzondere aan deze escaperoom is dat deze ontwikkeld en gemaakt is door studenten van Hogeschool Windesheim in Zwolle. Opdrachtgever Arno Musch, opleidingskundig adviseur bij de nationale politie, vertelt al glunderend over zijn ervaring om als opdrachtgever te werken met studenten.

Arno Musch

Kun je vertellen over het idee achter de escape room?

“Vanuit mijn functie als opleidingskundig adviseur bij de nationale politie schrijf ik opleidingsprogramma’s voor de politieorganisatie. Een van de zaken die politieagenten goed op orde moeten hebben, is de parate wetskennis. Oftewel, de juridische kennis over Nederlandse wetten om te kunnen optreden op straat. Het gaat om veel informatie. Bij elke wet horen andere bevoegdheden. De stof is bovendien vrij droog, net als het leerproces. Je maakt een theoretische toets en daar haal je dan een voldoende voor, of niet. De parate wetskennis leeft totaal niet bij de politie en zeker niet als men eenmaal aan het werk is.”

Een van de eerste dingen die ik als opleidingskundige heb geleerd, is dat je een ander niets kunt leren. Daarmee wordt bedoeld dat iemand zélf bepaalt of hij of zij iets van jou aanneemt of niet. Het enige dat je als opleidingskundige kunt doen, is de drempel verlagen voor de ander om iets van jou aan te nemen. Ik verlaag deze drempel door het creëren van een uitdagende leercontext, waarin mensen op een veilige en prikkelende manier bezig zijn met die parate wetskennis: een escaperoom.”

Hoe legde je de link met Hogeschool Windesheim?

“In eerste instantie ging ik naar een commerciële partij voor het ontwikkelen van die escaperoom. Zij zeiden: “We bouwen precies wat jij vraagt. Dat kost dan vijfenveertigduizend euro.” Ik vond het moreel verwerpelijk om zo’n groot bedrag aan belastinggeld te investeren in een idee dat ‘misschien leuk’ was. Toen ging ik op zoek naar een meer laagdrempelige manier. Een collega, de opleidingsdirecteur van de politie, had goede ervaringen met 038 Serious Gaming van Hogeschool Windesheim. Zodoende kwam ik bij hen terecht. Er werd meteen heel proactief met mij meegedacht. En de mogelijkheden en onmogelijkheden werden geschetst. Ik wilde echter graag in september starten met het ontwikkelen van de escaperoom. Aangezien ik in de laatste week voor de zomervakantie in contact kwam met de hogeschool, was het de vraag of dat zou lukken. Gelukkig bleken er studenten enthousiast te zijn over het concept en er vanuit hun opleiding mee aan de slag te kunnen in september. En met succes – het resultaat is fantastisch!”

Hoe zag de afstemming tussen jouw eisen als opdrachtgever en de leerdoelen van studenten eruit?

“Ik heb duidelijke afspraken gemaakt met Hogeschool Windesheim. De hogeschool bleef verantwoordelijk voor het begeleiden van de studenten. Ik zorgde voor de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van de escaperoom, zoals een locatie. Daarnaast hebben we gekeken naar de behoeften van de studenten. We wilden er bijvoorbeeld voor zorgen dat op basis van het project studenten een minor konden behalen of konden afstuderen. Ik was mij ervan bewust dat de studenten een leerproces doormaken. De prijs voor mij als opdrachtgever is daarom ook lager. Als ik had gewild dat de escaperoom precies gebouwd zou worden zoals ik voor ogen had, dan had ik met die commerciële partij in zee moeten gaan.”

Onderdeel zijn van een leerproces betekent ook dat het project de mist in kan gaan. Hoe vond je dat?

“Als opleidingskundige vind ik leerprocessen fantastisch. Het is mijn vak! In het begin was het project nog redelijk vrijblijvend, maar op een gegeven moment moest ik ook aan mijn collega’s communiceren dat de escaperoom in januari opgeleverd zou worden. Ik wilde in januari gaan starten met escaperoom. Dat leverde enige druk op. Daar heb ik af en toe wel slapeloze nachten van gehad. Mocht het echt niet lukken, dan hadden we een backupplan, ofwel een ‘escape’ ingebouwd. Een andere groep studenten zou dan vanaf januari verder kunnen werken aan het project.

Tussen Kerst en Oud en Nieuw liep het even niet zo soepel. In het tempo waarin er tot dan toe gebouwd was, zou de escaperoom ongeveer in juni klaar zijn geweest. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Toen heb ik in overleg met Windesheim besloten om iets directiever te zijn. Studenten hadden de beste bedoelingen, maar liepen elkaar eigenlijk in de weg. Ik heb gezegd dat ik een duidelijke leider wilde, die de taken verdeelt en het proces bewaakt. Dat is ontzettend leerzaam geweest voor de studenten. Zoiets leer je niet in het klaslokaal, volgens bepaalde leerdoelen en beoordelingsstramienen. Ik heb zelf ook nog eens een hoop geleerd.”

Wat heb jij als opdrachtgever geleerd?

“De studenten brachten enorm veel creativiteit in het proces. Ze droegen oplossingen aan en gaven suggesties over hoe zij dingen anders zouden doen. Dat heeft mijn ogen geopend. Binnen de politie is er een redelijke ‘vermijdingscultuur’ wat betreft het maken van fouten. Als er een fout gemaakt wordt, wordt er een zondebok gezocht. Door het werken met de studenten heb ik gemerkt dat deze cultuur angst en voorzichtigheid creëert. Dat gaat ten koste van de creativiteit, terwijl die juist van belang is voor een organisatie als de politie.”

Wat zou jij meegeven als verbeteringen voor dergelijke opdrachten met studenten?

“Om een voorbeeld te noemen: het is een aantal keer voorgekomen dat er een klein mankement aan de escaperoom was. Om de mankementen op te lossen, moest ik een commerciële partij inhuren. Want de studenten met wie ik aan het project werkte hadden hun minor inmiddels behaald of waren afgestudeerd. Het nadeel daarvan was dat die partij niet de geschiedenis en de precieze opbouw van de escaperoom kende. Het zou heel fijn zijn om een soort uitzendbureau te hebben vanuit de Hogeschool Windesheim, waar studenten na het voltooien van hun vak terecht kunnen. Zodat zij, tegen een vergoeding, een voormalige opdrachtgever uit de brand kunnen helpen bij kleine vragen. Op deze manier krijgen zij meteen nog meer praktijkervaring.”

Tot slot: wat wil je meegeven aan andere partijen die overwegen om in zee te gaan met een onderwijsinstelling?

“Ik raad het iedereen aan. Het is ontzettend verfrissend! Zelfs als het je alleen gaat om de slimme en goedkope oplossingen waarmee de studenten komen. Commerciële partijen doen dat wellicht ook, maar dat maakt in het bedrag dat je hen betaalt niets uit. Als ik kijk naar de manier hoe belastinggeld uitgegeven kan worden, dan vind ik het inzetten van studenten op deze manier mooi om te zien. En wat betreft het resultaat: mijn collega’s zijn ontzettend enthousiast en de politie heeft zichzelf op de kaart gezet als innovatieve organisatie én als opdrachtgever.”

‘Expertsessie met onderzoekers: naar een leernetwerk om labsbeweging aan te jagen’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Er gebeurt ontzettend veel in de verschillende steden die zijn aangesloten bij de City Deal Kennis Maken als het gaat om de verbinding tussen steden en kennisinstellingen. Zo bestaan er op universiteiten en hogescholen tal van living labs, wetenschapswinkels en onderzoeksprojecten waar de kennis van onderzoekers en studenten wordt gekoppeld aan de samenleving. Maar een stevige infrastructuur om met en van elkaar te leren ontbreekt nog. Dat is zonde. Er valt immers veel inspiratie op te doen en te leren van elkaars kennis en ervaring. Maar ook omdat het daardoor bijvoorbeeld lastig blijft om kansrijke lokale initiatieven op te schalen.

Vorige week brachten we daarom onderzoekers die de verbinding met de stad aangaan bij elkaar om een eerste stap te zetten in het bouwen van die stevige kennisinfrastructuur. De volgende onderzoekers waren daarbij aanwezig:

Timo Maas en Jos van den Broek houden zich onder andere bezig met de vraag hoe living labs niet alleen lokaal, maar ook op een meer systemisch niveau impact kunnen realiseren. Het Rathenau Instituut definieert living labs als eigentijdse initiatieven waarin overheden, bewoners, kennisinstellingen, ondernemers en anderen op lokaal niveau gezamenlijk oplossingen zoeken voor maatschappelijke vraagstukken, zoals klimaatverandering en sociale ongelijkheid (lees meer over de vier soorten living labs die zij onderscheiden op basis van de mate van co-creatie en de ruimte waar het experiment plaatsvindt). Volgens Timo Maas en Jos van den Broek zullen living labs zich meer moeten richten op het delen van kennis als ze niet alleen lokaal een rol willen spelen. Bekijk de publicatie over hun onderzoek die onlangs verscheen.

Suzanne Potjer bestudeert als projectleider van het project Experimenting with Cities van de Urban Futures Studio hoe experimenten in steden, zoals living labs, kunnen helpen bij het oplossen van stedelijke vraagstukken. Ook zij houdt zich hoofdzakelijk bezig met de vraag hoe (lokale) experimenten gesystematiseerd kunnen worden. Om op systeemniveau invloed uit te oefenen moeten experimenten niet alleen draaien om ‘learning-by-doing’ (op lokaal niveau), maar ook om horizontaal leren tússen experimenten en verticaal leren van experimenten door verschillende bestuursniveaus heen. In het project worden ideeën en interventies ontwikkeld om deze vormen van leren toe te passen. Lees bijvoorbeeld de publicatie Learning with Cities, Learning for Cities van de Urban Futures Studio die recentelijk in dit kader werd gepubliceerd.

Het praktijkgerichte onderzoek dat op de Hogeschool van Amsterdam (HvA) plaatsvindt is erop gericht om bij te dragen aan de stad Amsterdam. Daarom focust de HvA zich op thema’s die aansluiten bij actuele vraagstukken in de stad en het werkveld, zogenoemde speerpunten. De speerpunten zijn faculteitoverstijgend en multidisciplinair. Urban Management is het speerpunt waar Marie Morel en Marije Poel bij betrokken zijn. Het onderzoek van Urban Management gebeurt in fieldlabs, een vorm van stedelijke experimenten, zoals living labs. Marie Morel was onder andere verantwoordelijk voor een boek waarin de geleerde lessen uit de fieldlabs zijn verzameld: Laboratorium Amsterdam. Marije Poel houdt zich bezig met het verbinden van onderzoek aan de stad.

Jorne Visser smeedt als intermediair tussen de gemeente Groningen, de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen en bedrijven nieuwe verbindingen en samenwerkingsprojecten op stedelijke thema’s. Zo zette hij met het Urban Gro Lab samen met mbo-, hbo- en wo-studenten een experiment op rondom een mobiele bank om onderzoek te doen naar nieuwe zitplekken in de binnenstad van Groningen.

Floor Vogels zet zich bij het Athena Instituut in om wetenschapswinkels beter op de kaart te zetten. Een wetenschapswinkel haalt vragen uit de samenleving op, bijvoorbeeld bij maatschappelijke organisaties en NGO’s, zodat studenten daar in onderzoeksprojecten mee aan de slag kunnen. De onderzoeksresultaten worden vervolgens teruggekoppeld aan de opdrachtgever. Zo wordt de kennis die op deze manier gegenereerd wordt, teruggegeven aan de maatschappij. Floor Vogels onderzoekt ook hoe studenten een grotere rol kunnen spelen in de wetenschapswinkels, omdat er bijvoorbeeld nog weinig direct contact is tussen opdrachtgevers en studenten.

Ralph Schreinemachers verkent hoe het Nederlandse City Deal-concept vertaald kan worden naar de internationale context. Zo onderzoekt hij bijvoorbeeld hoe in Ghana en Myanmar samenwerkingsafspraken tussen nationale overheden, steden, bedrijven en maatschappelijke organisaties gemaakt kunnen worden om gezamenlijk aan stedelijke en maatschappelijke vraagstukken te werken.

Samen met deze groep onderzoekers gingen we in gesprek over hun werk en de uitdagingen die zij tegenkomen. En we deden een klein gedachtenexperiment om enkele ideeën voor effectieve kennisuitwisseling te genereren. We deelden de onderzoekers op in kleine groepjes en vroegen hen om samen een fictief onderzoek op te zetten. En we vroegen hen om na te denken over vragen als waar dat onderzoek over zou gaan, op welke manier men elkaar zou kunnen versterken en hoe de samenwerking vorm gegeven zou worden. Hieronder zetten we de belangrijkste inzichten van de bijeenkomst op een rij.

Om de grote opgaven van deze tijd aan te pakken, moeten lokale initiatieven worden opgeschaald

Op veel hogescholen en universiteiten ontstaan er initiatieven die een brug slaan tussen onderwijs en de praktijk in de steden, bijvoorbeeld living labs. Op lokaal niveau weten zulke projecten positieve verandering teweeg te brengen. Maar om de grote opgaven van deze tijd aan te pakken, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid, zorg en stedelijke ontwikkeling, zullen lokale initiatieven ook op een meer systematisch niveau een transformatieve rol moeten hebben volgens de onderzoekers. Zoals hierboven al gezegd houden voornamelijk Timo Maas en Jos van den Broek van het Rathenau Instituut, en Suzanne Potjer van de Urban Futures Studio zich bezig met dit vraagstuk. De ervaringen van Marie Morel met de fieldlabs van Urban Management van de HvA leren bovendien dat gebiedsgericht (en dus lokaal) werken enerzijds een effectieve manier is om aan grotere opgaven te werken, omdat op lokaal niveau vrij direct impact gemaakt kan worden. Anderzijds kan het ook belemmerend werken, omdat uit de praktijk blijkt dat het lastig is om de expertise die lokaal wordt opgebouwd invloed te laten uitoefenen op bovenlokaal niveau. Daarom wordt er vanaf nu in de fieldlabs van Urban Management meer themagericht gewerkt. Op die manier kan de kennis die op verschillende plekken wordt opgebouwd in meerdere contexten worden toegepast.

Een lerende community mist nog rondom living labs

Er bestaat nog geen stevig leernetwerk rondom living labs en soortgelijke projecten waarin de stad en kennisinstellingen elkaar ontmoeten. Terwijl daar volgens de onderzoekers wel behoefte aan is. Zeker om de potentie van living labs te benutten om een bijdrage te leveren aan het oplossen van grote, actuele vraagstukken, bijvoorbeeld klimaatverandering. Zoals eerder genoemd moet leren volgens Suzanne Potjer niet alleen gaan over lokaal leren, maar ook over horizontaal en verticaal leren. Het boek Laboratorium Amsterdam is een mooi voorbeeld van horizontaal leren – het leren tussen initiatieven. Voor de HvA vormde het onderzoek dat gepaard ging met het boek de eerste keer dat er op een georganiseerde manier werd geleerd van de ervaringen die zijn opgedaan met de fieldlabs van de hogeschool. Tijdens de bijeenkomst werden nog tal van andere manieren geopperd om – zowel horizontaal als verticaal – te leren van living labs. Bijvoorbeeld door intervisiebijeenkomsten en congressen rondom het onderwerp te organiseren en daarbij verschillende bestuurslagen te betrekken.  

Living labs staan aan het voorfront van innovatie

Living labs lopen volgens de onderzoekers voorop op het gebied van innovatie. De experimenteerruimte die de labs in verschillende steden bieden, leiden tot innovatieve interventies en slimmere diensten en oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken. Een lerende community rondom living labs moet volgens de onderzoekers aan die beweging bijdragen. Zo’n vooruitstrevend doel geeft energie aan het leernetwerk.

In de komende periode werken we samen met de onderzoekers, die we eerder bij elkaar brachten in de expertsessie, aan het vormgeven aan een kennisinfrastructuur waarin zij geleerde lessen, dilemma’s en inzichten met elkaar delen. Deze kennisinfrastructuur vormt hopelijk het begin van een breder lerend netwerk rondom living labs en soortgelijke projecten waarin de stad en kennisinstellingen aan elkaar worden verbonden.

Wil je meedenken over het vormgeven van een lerend netwerk rondom living labs en soortgelijke projecten? Neem contact met ons op.

‘Hoe een opleiding zonder vakken, toetsen, cijfers, roosters en docenten toch excellent kan zijn’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Hoger onderwijsinstellingen liggen in de knel met zichzelf. Aan de ene kant willen ze flexibeler onderwijs waarbij studenten hun leerervaringen opdoen via ‘echte’ praktijkopdrachten. Aan de andere ligt veel vast in het onderwijs. De rigide structuur van het onderwijs laat zich maar moeilijk rijmen met de dynamiek en complexiteit van de (stedelijke) praktijk. Daarom zijn veel betrokkenen van de City Deal Kennis Maken op zoek naar manieren om het onderwijs opener, adaptiever en flexibeler te maken. In Eindhoven hebben ze een manier gevonden.

Open Onderwijs: het eigenaarschap ligt bij de student

“We beloven elke student zijn eigen curriculum”, vertelt Eric Slaats aan het begin van het gesprek. Slaats werkt sinds 1991 bij de Fontys Hogeschool in Eindhoven en is docent, manager en associate lector Innovation in Education & ICT. “ Voor de buitenwereld hebben we nog wel wat op papier staan, maar in werkelijkheid bouwen studenten elk hun eigen curriculum. Per student kan het totaal verschillend zijn.”

Bij de ICT-opleidingen waar Slaats inhoudelijk leiding aan geeft, wordt gewerkt volgens de principes van open onderwijs. In open onderwijs wordt gestreefd naar het zoveel mogelijk wegnemen van barrières die het (formele) leren in de weg staan. Het kan dan gaan over vrij toegankelijke leermaterialen (Open Educational Resources) of het vormen van ‘distance learning’, via MOOCs en OpenCourseWare. Een van de uitgangspunten van open onderwijs is dat leerlingen zelf eigenaar willen zijn van het leerproces. Als mensen zelf bepalen wat ze leren, wanneer ze dat leren en hoe ze dat leren, zijn ze veel gemotiveerder en zijn de leeropbrengsten hoger. Een mooie illustratie van de kracht van ‘student driven education’ of ‘learner agency’ wordt gegeven door Sugta Mitra, hoogleraar onderwijstechnologie. Met zijn onderzoek heeft hij laten zien dat als kinderen toegang krijgen tot kennis, ze in staat zijn om in korte tijd, zonder begeleiding, enorm veel te leren. Slaat: “Het helpt dat denkers als Sugata Mitra hier veel onderzoek naar hebben gedaan. Zij bewijzen de kracht van dit soort onderwijs”.  

Illustratie van kernpunten van open onderwijs en flexibel leren. CC BY Gavin Blake.

Laten dat nu precies de zaken zijn die in het reguliere onderwijs nagenoeg ontbreken. “We hebben gekeken naar wat leren en vooral gemotiveerd leren in de weg staat. Dat blijkt zo’n beetje alles wat met het reguliere onderwijs te maken heeft. Dat zijn lessen, dat zijn vakken, dat zijn roosters, dat zijn kaders en cijfers en vaak ook docenten. In de loop der jaren hebben we daar zodoende zoetjes aan afscheid van genomen. Ik geef nu leiding aan de open opleiding. En de open opleiding is helemaal open. Dat betekent dat de studenten zelf bepalen wat ze doen, hoe ze dat doen, wanneer ze dat doen, en hoe ze beoordeeld worden. Totaal eigenaarschap. Alleen vier jaar studie staat vast, omdat dat een harde eis van de wetgever”.

Gemotiveerd leren: hoe je van een zeven een tien maakt

Een eerste stap om tot gemotiveerd leren te komen, is om aan mensen te vragen wat ze zelf willen leren. Dat lijkt logisch, maar is het niet. Van de basisschool tot de hogeschool ligt hetgeen de leerling moet leren nagenoeg vast. Het curriculum, het rooster en de docent bepalen. Tussen 9.00 en 10.00 moet wiskunde je interesseren, tussen 10.00 en 11.00 Frans en daarna moet aardrijkskunde je volle aandacht verdienen. “Het is te gek voor woorden dat we een uur wiskunde geven en daarna een uur Frans. Dat is toch bezopen? Het is heel duur voor je brein om telkens die switch in aandacht te maken.”

Slaats streeft ernaar het onderwijs zo in te richten dat studenten gefocust kunnen werken, zodat ze kunnen komen tot een vorm van diep leren. Een van de manieren om daartoe te komen is door studenten te laten werken aan zogenaamde ‘challenges’. Challenges zijn praktijkvraagstukken die aangeleverd zijn door bedrijven (“een dikke honderd”) of die studenten zelf formuleren. Aan het begin van een semester bedenken studenten zelf aan welke challenge ze gaan werken en welke competenties ze daarmee gaan ontwikkelen. Door studenten zelf te laten kiezen, zelf te laten nadenken over wat ze willen leren en zelf te laten werken aan het bedenken van oplossingen voor specifieke vraagstukken, vindt het leren plaats in een betekenisvolle context. Slaats stelt: “De motivatie van mensen daalt als ze dingen moeten doen waar ze de betekenis niet van zien. Dus betekenisvolheid is belangrijk. Die rijen woordjes die je op de middelbare school moet leren zijn bijvoorbeeld helemaal niet betekenisvol.”

Ook op een aantal andere manieren heeft de middelbare school volgens Slaats bij veel mensen de motivatie tot leren ontnomen. “Als je heel goed bent in een onderwerp en daar al veel weet, dan is het dodelijk saai om in een klas te zitten en te moeten wachten tot de rest het ook begrijpt. En aan de andere kant van het spectrum gebeurt hetzelfde. Als je het niet kan bijhouden, dan verlies je ook je motivatie. Dat is heel frustrerend.”

Bovendien heerst in het regulier onderwijs een aparte kijk op talentontwikkeling, die haaks staat op de visie van Slaats. “Ons model gaat ervan uit dat je heel veel talenten naast elkaar hebt. Iedereen heeft een aantal gebieden waar je heel goed in bent en een aantal waar je minder goed in bent. Dat herkent iedereen van zijn eigen opleiding en zeker van de middelbare school. Wat ons onderwijssysteem heel erg doet, is duwen op de gebieden waar je niet goed in bent. Je hebt iets niet gehaald, doe maar over. Dat gaat ten koste van de motivatie. Want je moet allemaal dingen doen die je eigenlijk helemaal niet wilt en helemaal niet leuk vindt. Het is geen wonder dat mensen gedemotiveerd raken. De focus ligt te veel op waar je niet goed in bent!”

Het veel beter om mensen aan te spreken op waar ze wel goed in zijn. Zo groeit het plezier en de wil om te leren. “Van de zeven een tien maken is veel interessanter dan van die vier een vijfenhalf maken”, meent Slaats stellig.

Leren zonder toetsen

Toen Slaats zo’n tien jaar geleden begon met het opzetten van de ICT-opleiding, was de eerste stap het afschaffen van de (eind)toetsen. Dat kwam onder andere voort uit zijn eigen ervaringen als student. “Ik ben zelf niet zo’n goede student geweest, maar ik was een hele goede tentamenmaker. Ik was professioneel tentamenmaker, maar dat is geen baan. Dus toen ik zelf les ging geven, is het eerste wat ik heb gedaan, de tentamens afschaffen. Daar werden toen zelfs kamervragen over gesteld, zo raar vond men dat. Dat werd toen niet begrepen. Mensen vroegen meteen: hoe toets je dan? Maar daar zijn allerlei methodes voor.”

Slaats benoemt drie voorname problemen van het afnemen van eindtoetsen. Ten eerste vindt hij toetsen oneerlijk. “Een docent kan immers alleen maar vragen wat hij weet. Daarmee ontneem je de student de kans om aan te tonen dat hij iets weet dat jij niet weet.” Ten tweede dragen toetsen niet bij aan leervermogen van de student. Studenten stellen dan het leren uit “totdat de toets gemaakt moet worden en dan studeren ze in een relatief korte tijd heel veel. Vervolgens zijn ze direct na de toets alles weer vergeten. Je raakt bovendien je krachtigste feedbackmoment kwijt. Want de enigen die voor feedback komen, zijn de studenten met een 5,4. En zij komen niet voor feedback, zij komen om te onderhandelen.” Ten derde ondermijnt het afnemen van eindtoetsen het leren in een veilige omgeving. “We weten dat het denkvermogen van mensen in stresssituaties heel hard en heel snel achteruit gaat. Met een eindtoets creëren we juist zo’n situatie. Toen begreep ik ook waar die tentamenstress vandaan kwam. We testen mensen in de slechtst denkbare situaties. De gemiddelde schriftelijke eindtoets heeft totaal geen betekenis. Dat is gewoon een afrekenmoment. Ik besloot toen op zoek te gaan naar een betekenisvolle manier van toetsen.”

Bij de opleiding is die betekenisvolle manier van toesten gevonden in een combinatie van continue praktijktoetsing (“the proof is in the pudding”), intensieve begeleiding en gedegen digitale monitoring van de vooruitgang (lees daarover meer in dit artikel). De toetsing vindt dus voortdurend plaats in de interactie tussen student(en), docenten en opdrachtgevers. In het begin – en ook bij nieuwe docenten – stuitte Slaats nog wel op weerstand van docenten. “Maar aan hen stel ik dan de volgende vraag: stel je werkt een half jaar lang intensief met een student samen, kan je die dan beoordelen ‘ja’ of ‘nee’? En het antwoord is dan altijd: ‘ja, want ik heb ze veel gezien’. Dan is mijn volgende vraag: waarom neem je dan nog een eindtoets af? Dus het enige wat je moet doen, is het gevoel dat je als docent hebt, op de een of andere manier objectiveren en formaliseren. Dat doen we via feedback in het digitaal portfolio.”

De docent als probleem

Bij de opleiding ICT zijn de docenten eigenlijk geen docenten. Ze functioneren meer in de rol van coach. Volgens Slaats ligt daar de grootste uitdaging. “Het beeld dat docenten van zichzelf hebben, vormt het grootste obstakel. Want de ‘docent voor de groep’ is heel lang the gate to knowledge and wisdom geweest. Dat is niet meer zo. Personal IT has arrived. Iedereen heeft een laptop, iedereen heeft een smartphone, en iedereen kan het gebruiken. De kennis ligt op straat. Denk aan Google, Wikipedia, maar ook alle MOOCs en andere manieren van online lessen volgen. Waarom zou ik een docent voor de groep zetten die het verhaal vertelt, als studenten de lesstof gewoon kunnen raadplegen in hun eigen tempo, in allerlei formaten? Dan kunnen die docenten beter wat anders doen. Zij kunnen bijvoorbeeld beter studenten die niet zo goed meekomen helpen of de hele goede studenten extra zetjes geven. Er is van alles mogelijk.”

Toch gaat het inpassen en aanpassen van de docenten in hun nieuwe rol niet zonder slag of stoot. “We groeien enorm hard en al die nieuwe docenten moeten hier ook aan wennen. Want zij hebben nog het traditionele beeld van de docent: “ik ga voor de klas staan, ik ga mensen dingen uitleggen en dan ga ik ze een schriftelijk tentamen geven.” Het beeld dat mensen uit de hoek van open onderwijs hebben, is totaal anders. Dus dat levert een ‘culture shock’ op. En iedereen is onderwijsdeskundig. We hebben immers allemaal onderwijs gehad. Dus het is even wennen.”  

Het kan wel!

Het enthousiasme van Eric Slaats werkt aanstekelijk. Wanneer hij over onderwijs spreekt, klinkt het allemaal zo logisch. Studenten leren het meest wanneer ze gemotiveerd zijn, dat doe je door ze eigenaar te maken van hun eigen onderwijs. Docenten zijn de inhoudelijk experts die hen daarin coachen en faciliteren. En alles wat demotiveert, gooi je eruit. Toch is de praktijk bij veel andere opleidingen en instellingen diametraal anders. Daar ligt vrijwel het gehele onderwijsprogramma vast, zijn de vakken verkokerd en is een hele bureaucratie rondom toetsen opgetuigd om de kwaliteit ervan te borgen. “Het huidige onderwijssysteem is aan controle ten onder aan het gaan”, concludeert Slaats. “Het wordt geregeerd door de wantrouwen en niet door de vraag: hoe ontwikkelen we mensen? Daar zou het juist over moeten gaan”.

Slaats merkt dat er steeds meer interesse ontstaat voor open onderwijs en flexibel leren. Hij moedigt iedereen aan daarin vooral te durven. “Ik merk vaak dat mensen er de geestelijke lenigheid niet voor hebben om iets af te schaffen. Dan ontstaat meteen blinde paniek: hoe dan? Dus als ik zeg ‘laten we de roosters afschaffen’, dan is de eerste vraag meteen: maar dat kan toch niet? Ja, natuurlijk kan dat wel! Geef een lokaal aan een groep studenten en zeg tegen de docenten: regel het met ze. Ga maar op bezoek daar als je vindt dat het nodig is. Dan krijg je een totaal andere dynamiek. Dus wij hebben geen roosters meer. Ook op andere vlakken komt die afdeling ‘kan niet, mag niet’ vaak langs. Dan wordt meestal met een vingertje naar de overheid gewezen. Maar niets is minder waar: er is veel meer mogelijk dan mensen denken. Dat komt doordat er een soort accreditatieangst heerst. Zeker nadat InHolland een tik op de vingers heeft gehad, wordt bijna alles vertaald naar ‘het mag niet’. Zelfs OCW zit daar een beetje mee in de maag, want die worden natuurlijk altijd als de boeman gezien. Terwijl ook zij gewoon goed onderwijs voorop stellen. Als je dan goed naar de regels kijkt, blijkt dat er eigenlijk heel veel mag en kan. Het enige punt bij instellingen is dat regels vaak worden geïnterpreteerd en gehanteerd door mensen die in de controlemodus zitten. Die zetten ze zo strak aan, dat er totaal geen bewegingsruimte meer is met risicomijdend gedrag  tot gevolg. Terwijl bijvoorbeeld ook accreditatiecommissies helemaal niet vies zijn van enig risico nemen, als jij een goed verhaal hebt over onderwijs. Daarom is mijn advies aan iedereen die wil vernieuwen, om toch nog eens heel goed naar die accreditatieregels te kijken. Want wij hebben weliswaar geen vakken meer, geen tentamens meer en geen cijfers meer, maar we hebben wel al twee keer een excellente beoordeling van de accreditatiecommissie gekregen. En dat gebeurt echt niet, als we dingen zouden doen die niet mogen”.

‘Campus op RDM in Rotterdam als speeltuin voor studenten’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op de campus van RDM Rotterdam op de voormalige RDM-werf in Rotterdam werken studenten, onderzoekers en bedrijven samen aan technische projecten, gericht op duurzame innovatie van de haven. Waar vroeger onderdelen werden gemaakt voor schepen, volgen studenten nu techniekonderwijs en is plek voor start-ups en R&D afdelingen van havenbedrijven. Hans Maas is directeur RDM Centre of Expertise van Hogeschool Rotterdam. Vanuit die rol zet hij zich in voor vernieuwend onderwijs en een versterking van de samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven.

Hans Maas

Kun je iets vertellen over hoe de campus tot stand is gekomen? En hoe ziet jouw rol eruit?

“Zo’n 10 jaar geleden zochten we als hogeschool een locatie buiten de stad. Op onze locaties verspreid door de stad konden we niet uitbreiden. Er was vooral behoefte aan werkplaatsen voor onze technische opleidingen. Het Havenbedrijf Rotterdam had in de haven ruimte beschikbaar die ze wilde herontwikkelen. Het idee om de RDM-werf en het industrieel erfgoed in het gebied te transformeren tot RDM Campus werd toen geboren. Met onderwijs, een bedrijvenhal en evenementenlocatie ontstond er een samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen. Ik ben vanuit Hogeschool Rotterdam directeur van de campus en houd mij vanuit die rol voornamelijk bezig met het hbo-onderwijs en de samenwerking met de externe partijen. Het Techniek College Rotterdam, een samenwerking tussen Albeda en Zadkine, is ook te vinden op de campus.”

Jullie zijn nu bijna 10 jaar onderweg. Wat waren de grootste obstakels en succesfactoren?

“Kort nadat we begonnen brak de financiële crisis uit. Dat maakte het in het begin lastig om bedrijven naar de RDM te trekken. Maar op dit moment is het RDM-terrein volledig bezet. Het terrein is zelfs gegroeid. We begonnen met het in gebruik nemen van een monumentale hal die we het Innovation Dock noemen. Inmiddels heeft het Havenbedrijf Rotterdam veel andere gebouwen op de campus herontwikkeld. Verder hebben we in de opstartfase complete opleidingen op de campus gevestigd. Daar zijn we van teruggekomen. Want er moet een meerwaarde voor studenten zijn om hier naartoe te komen. Dat is niet het geval als het gebied slechts wordt gebruikt als een van de onderwijslocaties van de hogeschool. Bovendien doe je dan tekort aan wat de campus met haar faciliteiten en aanwezigheid van bedrijven te bieden heeft. De focus van het RDM-terrein is daarom komen te liggen op werkplaatsen en testfaciliteiten. De studenten komen hier nu naartoe voor de rijke context en de mogelijkheden om samen met anderen te ontwikkelen en te experimenteren. Dus niet voor basaal standaard onderwijs.”

Hoe ziet de samenwerking met het bedrijfsleven eruit?

“Bedrijven kunnen in Innovation Dock, waar ook het onderwijs plaatsvindt, een kavel huren. Een kavel is een afgekaderd deel in een grote hal; denk eerder aan een groot parkeervak dan een afgetimmerd hok. Studenten en medewerkers van de bedrijven kunnen van elkaar zien waar ze mee bezig zijn. Op die manier komen er gesprekken op gang en krijg je communities die elkaar gaan ondersteunen. Maar niet alleen het fysiek in dezelfde open ruimte zijn is een belangrijke factor als het gaat om het stimuleren van samenwerking tussen de bedrijven en het onderwijs. Je moet ook heel helder voor ogen hebben wat je aan elkaar hebt. Als hbo-onderwijsinstelling zijn we heel sterk in het doorontwikkelen van een idee naar een (werkend) prototype. En in een prototype naar een eerste productielijn uitwerken. Op de TU Delft ligt de focus bijvoorbeeld veel meer op het ‘uitvinden’ – iets nieuws bedenken of te weten te komen. Het heeft tijd nodig gehad om erachter te komen waar onze kracht lag met betrekking tot de samenwerking met bedrijven. Nu die propositie helder is merken we bijvoorbeeld dat de samenwerking met maakindustriebedrijven, een belangrijke sector in Rotterdam, erg goed gaat.”

Studenten aan het werk op de campus

Wordt er ook samengewerkt met de gemeente Rotterdam?

“Er is een dependance van het ingenieursbureau van de gemeente gevestigd in het Innovation Dock. Want de gemeente werkt graag samen met studenten aan ruimtelijke opgaven. Zoals de vraag hoe ga je om met waterberging in de stad? En wat is er nodig om een drijvende woonwijk te ontwikkelen? Daarnaast werken we natuurlijk veel samen met het Havenbedrijf Rotterdam. De grootste opgave waaraan zij op dit moment werken is de energietransitie van de haven. Hoe kan de Rotterdamse haven koploper worden op het gebied van duurzaamheid? De verschillende partijen op RDM proberen zoveel mogelijk thema’s met elkaar te delen en aan elkaar te koppelen. Zodat we daarin samen kunnen optrekken.” 

Wat vinden studenten van de campus?

“Er zijn hier studenten die afstuderen in innovatieteams van bedrijven. Zij vinden het fantastisch om hier te zijn. De campus is als een speeltuin voor hen. Er zijn ook studenten die hier regulier onderwijs volgen. Die zijn niet altijd blij dat ze de tocht met de boot moeten afleggen om hier naartoe te komen. Maar we slagen er steeds beter in om alle studenten te enthousiasmeren voor wat hier plaatsvindt: samenwerken, zelf initiatief nemen, experimenteren. Het onderwijs moet daarvoor innoveren. Bijvoorbeeld als het gaat om het onderwijs meer aan de praktijk koppelen. Op RDM zijn we daarin voorloper. Maar we kunnen nog steeds stappen zetten.”

Kun je nog wat meer over het innoveren van het onderwijs vertellen?

“Traditioneel onderwijs bestaat nog te vaak uit geroosterd onderwijs in blokken met op gezette tijden een praktijkles. In de beginfase van de campus hebben we ook dat type onderwijs hier toegepast. De studenten moesten voor praktijklessen naar RDM komen. Dat bleek niet succesvol. In de afgelopen jaren zijn we studenten steeds meer gaan stimuleren om zelf initiatief te nemen. Zo geven we hen bijvoorbeeld de opdracht om binnen tien weken een werkstuk te ontwikkelen, zonder dat we daar klassikale praktijklessen aan koppelen. Studenten moeten uit eigen motivatie aan de slag gaan in een van de werkplaatsen op RDM, zoals de houtwerkplaats, het fablab of materialenlab. Er zijn daar instructeurs aanwezig die de studenten op maat kunnen begeleiden. En teams van studenten kunnen er workshops volgen. Deze vorm van onderwijs creëert een heel andere energie. Het motiveert studenten. Zo zie je bijvoorbeeld dat studenten die eenmaal in de flow zitten hier dagenlang met hun project bezig zijn.”

Tot slot: wat is er volgens jou nog nodig om de campus tot een nog groter succes te maken?

“Bedrijven vinden het soms nog lastig om hun innovatieprojecten in een open structuur te laten plaatsvinden. Openheid, en bereidheid om te delen en van elkaar te leren is enorm belangrijk als het gaat om innoveren. In de relatie met het bedrijfsleven kunnen we wat dat betreft nog stappen maken.”

Sterk netwerk CD Kennis Maken gaat ‘pilotjaar’ in

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken
Foto: Florencia Azambuja

“Kijk, dit is een student”, zegt gespreksleider Ruben Maes gekscherend als hij de bestuurders welkom heet bij het diner pensant van de City Deal Kennis Maken op maandag 2 juli en het programma toelicht. Tien studenten laten de aanwezigen in groepjes met elkaar kennis maken en brengen de dialoog op gang met prikkelende vragen als: ‘waarom bent u hier vandaag gekomen’ en ‘wat is de City Deal Kennis Maken voor u’? Het tekent de sfeer van de avond en van de hele City Deal: informeel de kracht van ontmoetingen en het delen van verhalen benutten, door lagen en muren van instituties heen. Ook nu staan overal gemengde groepen van burgemeesters, bestuurders van hoger onderwijsinstellingen en gemeenten en studenten door elkaar.

Hoofdgast is minister Van Engelshoven van OCW, maar uit de gastenlijst blijkt dat het belang van een nauwe band met kennisinstellingen ook hoog op de stedelijke agenda’s staat. Burgemeesters als Aboutaleb (Rotterdam), Krikke (Den Haag) en Van Bijsterveldt (Delft) geven acte de présance en natuurlijk Henri Lenferink, de burgervader van Leiden die als voorzitter van het Netwerk Kennissteden Nederland aan de wieg stond van de City Deal die vorig jaar gesloten werd.

In de kennismakingsronde benadrukt een geestdriftige burgemeester Aboutaleb het belang van kennisuitwisseling: “Kennis maken is kennis delen, indachtig het feit dat kennis delen betekent dat je kennis vermeerdert.” Dat wordt onderstreept door een vertegenwoordiger van de gemeente Amsterdam die daarbij nadrukkelijk de aansluiting wil zoeken bij andere grote wereldsteden. Daarnaast spreken de bestuurders van stad en kennisinstelling uit dat het fijn is elkaar over de inhoud te spreken en dit keer eens niet over zaken als ontgroeningen.

Sociale bubbel

In andere groepen vertellen studenten o.a. hoe belangrijk stages zijn voor hun ontwikkeling. Thom de Graaf, voorzitter van de Vereniging Hogescholen, luistert aandachtig als een student vertelt hoe zijn stage bij de politie een eye opener was doordat hij kennismaakte met een ander type organisatie dan hij vanuit zijn kunst- en cultuurachtergrond gewend was. En hoe zijn onderzoek naar buurtpreventie met Whatsapp zijn blik op stedelijke problemen verruimde. In weer een andere groep vertelt een masterstudent Sociologie over de ‘sociale bubbel’ waarin je tijdens je schoolloopbaan terecht komt: “Na de basisschool verlies je veel mensen met een ander opleidingsniveau uit het oog. Dit duurt tot het einde van je studietijd al gauw zo’n twaalf jaar, waardoor je de verbinding met een deel van de praktijk om je heen verliest. Daarom is het belangrijk om studenten nadrukkelijk in te zetten bij maatschappelijke vraagstukken in de stad.”

Na de inleidende bespiegelingen vervoegen de vertegenwoordigers uit de inmiddels negentien deelnemende kennissteden zich naar de eetzaal, waar Ruben Maes schetst welke weg de City Deal heeft afgelegd: “Tijdens de eerste bijeenkomst begin 2017 moesten we sommige mensen echt nog meetrekken. Nu hebben we voor deze bijeenkomst een stop moeten zetten op de aanmelding, omdat het zo storm liep.” Burgemeester Aboutaleb schetst in zijn antwoord op de vraag waarom hij er bij is de urgentie van deze City Deal en van City Deals in het algemeen: “Alles draait om City Deals, want steden máken de economie en de toekomst van het land. De dynamiek moet dus in de steden plaatsvinden. Kijkend naar Rotterdam zijn er grote opgaven voor de komende tijd, zoals de transformatie van de haven, de transformatie van de energie, gebruik van de warmte. Die problemen los je niet in je eentje op. Als we in Rotterdam met onze geweldige kennisinstellingen de kennis die nodig is nou wat meer delen en ‘twisten’, dan kunnen we een stevigere transformatie doormaken. Want als we dat niet gauw doen, wordt de Rotterdamse haven een openluchtmuseum. Dat vindt de minister van Cultuur wellicht heel fijn, maar Rotterdam niet.”

Maatschappelijke betrokkenheid

Voordat de gesprekken tijdens het diner vervolgd worden, wederom onder begeleiding van studenten, schetst burgemeester Lenferink het ontstaan van de City Deal en de drie belangrijkste doelstellingen: “Zorg dat het stelsel van samenwerking tussen gemeente en kennisinstellingen beter wordt, zorg dat studenten/onderzoekers/docenten van de onderwijsinstellingen meer dan nu betrokken worden bij reële stedelijke vraagstukken én leer van elkaar – zorg dat de ervaringen die je opdoet in de steden ook gedeeld worden zodat anderen er hun voordeel mee kunnen doen.” Lenferink geeft aan blij te zijn met de toetreding van acht grote hbo-steden omdat die vaak bij uitstek geschikt zijn om de maatschappelijke betrokkenheid te organiseren. En, zegt hij, ‘soms kan er ook nog wel een tandje bij in de City Deal en daar moeten we het vanavond ook over hebben’. “Geeft het bestuur voldoende ruimte om te experimenteren?”

In een korte video wordt vervolgens een overzicht geboden van wat er allemaal bereikt is in één jaar City Deal. Daarna is het woord aan projectleider Rowinda Appelman, die reflecteert op de resultaten en ambities: “Binnen een jaar tijd hebben al 11 van de 12 universiteitssteden gezegd: ja, wij gaan hier mee aan de slag. En vanavond stromen officieel de acht grote hogeschoolsteden in. Je ziet dat in de steden het eerste jaar gebruikt is om iets productievers te maken van bestaande verdragen en overeenkomsten. Nu komen we in een ‘pilotjaar’: we hebben een impuls-regeling opgesteld waarmee steden een startbudget kunnen verkrijgen om een aftrap te geven aan nieuwe projecten. Je ziet nu dat dat door de steden wordt opgepakt. We zijn dus letterlijk aan het overgaan van ‘kennis maken’ naar de eerste projecten.” Als voorbeelden noemt Appelman het Enschede Lab waar studenten van ROC, hbo en WO interdisciplinair een semester lang samenwerken en het initiatief ‘Breekt uit’, bedacht door de PXL Hogeschool in Hasselt en nu door acht Belgische kennisinstellingen omarmd. Vanuit de City Deal wordt nu gekeken of het concept, waarbij de school een aantal dagen ‘dicht’ is om studenten te laten proeven aan de praktijk in de stad, naar Nederland gehaald kan worden.

Strategische agenda

Minister Van Engelshoven bedankt de aanwezigen voor hun komst en heet in het bijzonder de onlangs geïnstalleerde Onderwijswethouders welkom. “Ik vind dit netwerk van kennissteden bijzonder omdat ik ook het gevoel heb dat er echt acties voortkomen uit de samenwerking. Mensen die mij kennen, weten hoe belangrijk ik het vind om steden en kennis met elkaar te verbinden. Ik was dan ook blij dat ik tijdens een van mijn eerste werkbezoeken het Enschede Lab mocht openen, waar studenten samen aan de slag gingen met vragen uit de stad. Je ziet wat het met studenten doet als ze worden uitgedaagd om oplossingen te bedenken die meteen in de praktijk worden uitgevoerd. Dat zag ik ook op mijn werkbezoek in Zwolle en in Wageningen, waar ze fantastische dingen doen met voedsel in de stad. En in Delft, waar de kennisinstellingen werken aan vraagstukken in de wijk. Ik ben op weg naar een strategische agenda voor het hoger onderwijs voor de komende 20 jaar en het lijkt mij mooi als we daarin echt kunnen laten zien hoe waardevol kennisinstellingen zijn om steden in ontwikkeling te houden. Ik vond het ook mooi van deze City Deal dat we de kracht van wetenschappelijk onderwijs, van het praktijkgerichte van het hbo, maar ook van het mbo, samenbrengen in concrete projecten die iets betekenen voor de samenleving ons tegelijkertijd voorbereiden op de samenleving zoals ie over 20 jaar is. Daarom geloof ik zeer in deze City Deal en ik vind het ontzettend mooi dat zoveel steden zich hebben aangesloten. Leer van elkaar, want dit is echt een beweging waarmee we kunnen zorgen dat Nederland niet tot stilstand komt. Ga dus vooral aan de slag en lever mij het materiaal voor die mooie strategische hoger onderwijsagenda in 2020.”

Daarna wordt onder het genot van het voorgerecht aan de verschillende tafels ingegaan op nut en noodzaak van de City Deal en hoe het proces verloopt in de verschillende steden. Hierna breekt de feestelijke ondertekening aan van de acht toetredende hbo-steden Deventer, Breda, Den Bosch, Den Haag, Zwolle en Leeuwarden, Ede en Arnhem. Voorzitter Thom de Graaf van de Vereniging Hogescholen geeft aan dat hij 12 jaar geleden als kersvers burgemeester van Nijmegen onmiddellijk de samenwerking zocht met de universiteit en zich pas later bij het hbo meldde. “Ik hoop dat ik die vergissing de afgelopen 6,5 jaar als voorzitter een beetje goed heb gemaakt, waarin ik geleerd heb dat hogescholen zich bij uitstek kunnen verhouden tot stedelijke problemen”. De Graaf benadrukt het belang van studenten voor de arbeidsmarkt in de stad en geeft aan dat het niet alleen een verantwoordelijkheid van de kennisinstellingen is om in studenten te investeren, maar ook van de stad. En hij benoemt hoe studenten een directe waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de stad, waarbij hij de Haagse Hogeschool als voorbeeld noemt, waar studenten de ICT-veiligheid van 800 lokale bedrijven doorlichtten.

Voor het hoofdgerecht geserveerd wordt, stellen bestuurders van de instromende steden zich voor in een korte video.

Leven Lang Leren

In de reflectie na afloop van de gesprekken aan tafel, geeft burgemeester Aboutaleb aan dat hij zich zorgen maakt om het vraagstuk van een Leven Lang Leren. “Door automatisering zijn er mensen die straks rond hun 35ste of 40ste iets anders moeten gaan doen en daarvoor nieuwe vaardigheden moeten ontwikkelen. Als we er niet in slagen om met de vakbonden overeen te komen dat we hier anders mee om moeten gaan, hebben we een probleem. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: je krijgt niet méér loon omdat je een jaar ouder bent geworden, maar omdat je het afgelopen jaar een maand in de schoolbanken hebt gezeten en daardoor aan kennisvermeerdering hebt gedaan. Kennisinstellingen kunnen bovendien een enorme rol spelen in het aanbieden van tailor made modules voor professionals die zich willen doorontwikkelen. Daarnaast: ons studiebeurssysteem is gericht op mensen tot 28 jaar. Als jij hier als 30-jarige vluchteling uit Syrië komt met een opleiding tot basisarts, kun je geen kant op en is de enige optie de bezem. Daarmee maken we talent dood, dus we moeten ook kijken naar de financiering.”

Maes vraagt VSNU-voorzitter Pieter Duisenberg waar de City Deal in juli 2019 staat. “Dan is de zaal vier keer zo vol en zijn er ook heel veel mensen uit het mbo bij, dat is hopelijk de groeifase waar we doorheen gaan”, antwoord Duisenberg. “De maatschappelijke veranderingen die er zijn komen enorm terug in de stad en kennisinstellingen hebben daar enorm veel te bieden. Ik merk dat de wil er is in de kennissteden, maar de vraag is soms: waar moet je nou beginnen? Ik denk dat we ons als kennisinstellingen en steden moeten focussen op de grote problemen, zoals laaggeletterdheid, een Leven Lang Leren en de energietransitie.”

Niet vanzelf

Het laatste woord is aan de minister, die de opbrengst van de avond onder woorden brengt: “Ik hoor veel terug over de uitdaging om elkaar te vinden in de ruimte van de stad. Als je de kennisinstellingen meer in het hart van de stad brengt, wordt kennis ook vanzelf toegankelijker, dan gaan er dingen bewegen. Daarnaast denk ik dat het belangrijk is voor steden om te laten zien dat studenten heel welkom zijn. Je wilt dat ze niet alleen komen studeren maar je wilt ook dat een deel van hen blijft. Daar moet je als stad ook je best voor doen. En tot slot: durf ook te kiézen waar je gezamenlijk als kennisstad voor wilt gaan – wat bindt ons nou echt samen?” Op de slotvraag van Maes of ze er vertrouwen in heeft dat er genoeg bestuurlijke urgentie is, antwoordt de minister: “Op sommige thema’s zoals een Leven Lang Leren wel. Maar ik stoor mij eraan, ook in het politieke debat, dat wij te gemakkelijk aannemen dat wij onze positie als kenniseconomie kunnen behouden zonder er veel voor te doen. Ik denk dat we heel bewust moeten blijven investeren in kennissteden, want je moet er iedere dag je stinkende best voor doen om je positie als kennisland te behouden.”

Video: Bestuurders toetredende hbo-steden stellen zich voor

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

In de zomer van 2018 traden acht grote hogeschoolsteden toe tot de City Deal Kennis Maken. In deze video stellen bestuurders zichzelf en hun instelling voor en vertellen ze over hun drijfveer om hun deel uit te maken van de City Deal

Video: Eén jaar City Deal Kennis Maken – de stand van zaken

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Een mooi overzicht van de stand van zaken na één jaar City Deal Kennis Maken, opgetekend op de Kennisdelingsdag van de City Deal begin juni in Leiden.

Begonnen met 11 universiteitssteden, sloten onlangs 8 grotere hbo-steden aan en in de meeste steden betrekken de kennisinstellingen ook heel nadrukkelijk de ROC’s bij de City Deal. Belangrijk, omdat studenten van deze verschillende instellingen elkaar later natuurlijk in de praktijk ook tegenkomen.

Kwartiermaker en projectleider van de City Deal Rowinda Appelman: “Wat ik voor ogen heb met deze City Deal is dat er straks in alle 19 deelnemende steden een agenda ligt waar de stad iets mee kan, dat er echt praktische projecten worden opgezet.”

Martje van Ankeren, programmamanager Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht onderzoek SIA: “Ik vind het echt waanzinnig om te zien wat er afgelopen jaar allemaal gebeurd is. Ik denk dat het gelukt is om binnen een jaar tijd een netwerk op te bouwen dat krachtig is en waar echt kennis wordt uitgewisseld zodat we echt ook het komende jaar resultaten kunnen behalen.”

Johan Thijssen, programmamanager Vital Regions NHL Stenden: “De City Deal Kennis Maken, dat is het máken van kennis, maar ook het met elkaar in verbinding komen. Want bijna alle echte effecten ontstaan omdat mensen elkaar kennen en omdat mensen bereid zijn om ergens wakker voor te liggen. Als je dat initieert, dan gaat dat niet zomaar weg. Maar het vraagt wel investeren in mensen en mensen de ruimte bieden.”

Lara Ummels, kennismakelaar voor de Gemeente, Universiteit, Hogeschool en LUMC Leiden: “Het is heel belangrijk en krachtig dat je als steden het signaal afgeeft ‘kennis is wat er in Nederland toe doet’, qua kennis kan Nederland – en kan Europa – zich onderscheiden.

‘Expertsessie kennismakelaars: verbinders van onderwijs, onderzoek en stad’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

De school uit, de stad in. Dat is kortgezegd het doel van de City Deal Kennis Maken. Dat betekent dat hogescholen en universiteiten slimme samenwerkingen moeten aangaan met elkaar en andere stedelijke partners. Het aangaan van zulke samenwerkingen is complex en tijdrovend. Daarom zijn in veel steden trekkers aangesteld om actief de juiste mensen met elkaar te verbinden en de uitwisseling van kennis en ideeën te bevorderen. Medio mei kwamen deze kennismakelaars uit heel het land naar Utrecht voor een eerste expertsessie, om ook het onderlinge leren te bevorderen. Tijdens de eerste bijeenkomst stonden vier thema’s op de agenda. Aan de hand van enkele stellingen en vragen van de aanwezigen werkten we de thema’s uit.

Delen en borgen van de opgebouwde kennis en netwerken

“Hoe vind ik binnen mijn instelling wat er allemaal gebeurd en hoe maak ik dat op een aantrekkelijke manier zichtbaar voor anderen?”

Op hogescholen en universiteiten gebeurd ontzettend veel. Kennisinstellingen tonen zich via hun onderwijs en onderzoek steeds meer betrokken bij de samenleving. In de wetenschappelijke literatuur wordt die ontwikkeling geplaatst onder de noemer van de ‘engaged university’.

Schematische weergave van de activiteiten van de ‘enaged university’. Bron: NCCPE.

Een grote uitdaging voor de kennismakelaars is om inzicht te krijgen in de vele samenwerkingen die de afgelopen jaren zijn ontstaan. Zo zijn er docenten die zelfstandig kleinschalige samenwerkingen hebben opgezet met stedelijke partners, bijvoorbeeld door praktijkbezoeken te doen of door professionals als gastspreker uit te nodigen. Ook zijn er de laatste jaren vele minoren gekomen die zich specifiek richten op stedelijke vraagstukken en op die manier actief betrokken zijn in een buurt of bij een organisatie (de minor ‘Meedoen op Zuid’ is hier een mooi voorbeeld van). Tot slot zijn er ook steeds meer door studenten gerunde organisaties gekomen die samen met bewoners of bedrijven aan projecten werken (zoals Enactus of De Kleine Consultant) . De successen en geleerde lessen van deze projecten zijn belangrijk voor de kennismakelaars bij het vormgeven van nieuwe samenwerkingen.

“Ik ben continu op zoek naar goede voorbeelden, waarmee ik anderen kan inspireren.”

De afgelopen jaren hebben veel instellingen de ‘laat-duizend-bloemen-bloeien’-strategie gehanteerd. Hoewel dit heeft geresulteerd in prachtige initiatieven, zijn de relaties die zijn ontstaan ook precair. Bij de kennismakelaars leeft daardoor de vraag: hoe zorg je voor duurzaamheid en focus?

“Er zijn veel verbindingen en samenwerkingsverbanden tussen kennisinstellingen en stedelijke partners. Die zijn vaak persoonsgebonden en daarmee vluchtig. Als de contactpersoon vertrekt is de opgebouwde kennis/relatie ook weg. Het delen en borgen van de kennis is daarmee een aandachtspunt.”

Focus en gezamenlijke agenda

Om kennisinstellingen met de stad te verbinden, worden veel nieuwe partnerschappen gesloten. Elke samenwerking is uniek en vraagt telkens iets anders. De kennismakelaars besteden veel tijd en energie aan het bijeenbrengen en afstemmen van de doelen en mogelijkheden van de (potentieel) samenwerkende partijen. De kennismakelaars werken hard om de transitie te maken van kleinschalige ad-hocprojecten, naar meerjarige samenwerkingen die maatschappelijke impact realiseren. De kennismakelaars zijn zowel aanjager als verbinder bij het tot stand brengen van zulke multistakeholderinitiatieven. Een complex proces, waarbij de deelnemers zich ‘in hun positie vaak zowel bevoorrecht als eenzaam voelen’. Maar:

“Als het lukt om binnen de organisatie mandaat te krijgen en een ‘coalition of the willing’ te vormen, dan gebeuren de mooiste dingen!”

Inflexibiliteit en angst als grootste belemmeringen   

Bij het realiseren van die mooie dingen merken de kennismakelaars dat er vanuit de kennisinstellingen zelf soms sprake van weerstand is. Om de stad als rijke leeromgeving te benutten, moeten hogescholen en universiteiten buiten hun ‘comfortzone’ treden. Een voorbeeld daarvan is het zoeken naar ruimte in het curriculum. De wens om als kennisinstelling te werken met partners uit de praktijk en bij te dragen aan het oplossen van actuele vraagstukken, rijmt vaak moeilijk met de structuur van vaststaande roosters, leeropbrengsten en toetsmomenten waar studenten en docenten inmiddels aan gewend zijn geraakt. Daarbij vraagt het zijn van een ‘engaged university’ van kennisinstellingen niet alleen een andere houding ten aanzien van de stad, maar behelst het ook diepere didactische en organisatorische veranderingen. Die veranderingen stuiten op weerstand, die de kennismakelaars in hun dagelijkse werkzaamheden proberen te overwinnen.

“De grootste belemmering wordt gevormd door starre organisatiestructuren en angstige organisatieculturen. Veel mensen willen graag overzicht en controle houden en ongetemde en chaotische processen buiten de deur houden.”

Bouwen aan een kennisinfrastructuur

“Ik ben erg benieuwd naar ervaringen van andere kennismakelaars en hoe zij omgaan met de hobbels op hun weg.”

De komende maanden werken deze kennismakelaars met elkaar aan een levendige kennisinfrastructuur waarin ze op laagdrempelige wijze geleerde lessen, succesverhalen en andere inzichten delen. De kernvraag voor de komende maanden is dan ook:

“Hoe kunnen we samen leren?”

‘Strategisch samenwerken: hoe doe je dat? Tien tips van experts en ervaringsdeskundigen’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Vrijdag 1 juni vond de eerste landelijke kennisdelingsdag van de City Deal Kennis Maken plaats. Tijdens de energieke dag werd in zo’n dertig deelsessies, workshops en excursies kennis gedeeld door betrokkenen uit het heel het land. Bij al die onderdelen waren 24 studentreporters aanwezig om de opbrengsten op te halen. Het viel de studentreporters op dat tijdens deze dag in die gesprekken heel vaak werd gesproken over ‘samenwerken’. Want om de stad als rijke leeromgeving volledig te benutten, is het belangrijk dat kennisinstellingen nieuwe samenwerkingen aangaan met gemeenten, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, bewoners en studenten. Gedurende de dag ging het regelmatig over het hoe, wat en waarom van stedelijke samenwerkingen. Daarom hebben we een aantal adviezen uitgewerkt van experts op het gebied van strategische samenwerkingen, aangevuld met enkele voorbeelden die tijdens de kennisdelingsdag zijn opgehaald.

1 Maak van samenwerking geen doel op zich

Het aangaan van nieuwe samenwerkingen mag nog geen doel op zich zijn. Want het aangaan van nieuwe samenwerkingen is complex en tijdrovend. Zeker als het gaat om samenwerkingen tussen organisaties met heel andere culturen, structuren en doelen. Het sleutelwoord bij samenwerken blijkt ‘strategie’. De samenwerking met andere partijen moet, volgens het organisatieadviesbureau Berenschot, er altijd op gericht zijn om de doelstellingen van de deelnemende organisaties zo goed mogelijk te realiseren. Bij het aangaan van samenwerkingen is het daarom essentieel om kritisch te zijn over het partnerschap en de toegevoegde waarde van de samenwerking. De kernvraag is: hoe kan dankzij de samenwerking het beoogde doel van de organisaties beter bereikt worden?

2 Formuleer duidelijke doelen en maak de belangen expliciet  

Bij de samenwerking tussen kennisinstellingen en stedelijke partners liggen de primaire doelen vaak uiteen. Deze uiteenlopende doelen maken samenwerken complex. Op de kennisdelingsdag geeft Brian Godor, coördinator van het honoursprogramma van de Erasmus School of Social and Behavioural Sciences (ESSB), de samenwerking tussen de Erasmus universiteit en de voetbalclub Feyenoord als voorbeeld. Zij zijn een meerjarige samenwerking aangegaan, maar moesten daarvoor wel tal van hobbels overwinnen. Godor legt uit dat “het project enorme netwerk- en onderhandelingsvaardigheden vereiste. De grootste uitdaging daarbij blijkt het verbinden van de zakelijke, commerciële, mediagerichte wereld van Feyenoord met de geordende wetenschappelijke wereld van de universiteit. Feyenoord wil flexibel zijn en dingen snel regelen en absoluut geen negatieve media-aandacht of imagoschade. Onderzoekers en studenten hebben weer hele andere behoeftes. Zo willen onderzoekers graag objectieve onderzoeken uitvoeren met kwantificeerbare indicatoren. En het voornaamste doel van studenten is het behalen van het diploma. De uiteenlopende doelen en belangen, zorgden ervoor dat een lange zoektocht van netwerken, onderhandelen en veel geduld vooraf is gegaan aan de uiteindelijke samenwerking.”  

3 Zoek naar gemeenschappelijke belangen en waarden

Volgens Jelly Zuidersma, die in 2012 haar proefschrift schreef over succesfactoren in regionale samenwerkingsverbanden, is het noodzakelijk dat organisaties zoeken naar gemeenschappelijke belangen. Ze stelt dat samenwerkingen tussen ‘onderwijs-, zorg- en andere instellingen alleen slagen als ze van elkaar afhankelijk zijn om een gemeenschappelijk doel te bereiken’. Het gemeenschappelijk doel overstijgt dan de doelen van de eigen organisatie. Zo vonden de Erasmus Universiteit en Feyenoord elkaar uiteindelijk in de wens om zoveel mogelijk positieve impact te hebben op de stad Rotterdam.

4 Maak goede afspraken zonder alles vast te leggen

Deze tip komt van strategisch adviseur Annegien Blokpoel. Ze benadrukt hoe belangrijk het is dat de samenwerkende partijen op papier zetten welke gezamenlijke doelen ze nastreven, welke middelen ze daarvoor inzetten (tijd en geld) en wie waarvoor verantwoordelijk is. Dat wil niet zeggen dat elk detail uitgewerkt hoeft te worden of en alles juridisch hoeft te worden vastgelegd. Maar het moet wel duidelijk zijn voor alle partijen wat de verwachtingen zijn.

5 Denk groot, begin klein

Ivo de Nooijer – directeur van Luris, het Knowledge Exchange Office van Universiteit Leiden en Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) – durfde op de kennisdelingsdag de gewaagde stelling aan dat ‘bestuurlijke aandacht een hindernis is als je echt aan de slag wilt’. Hij wilde er maar mee zeggen: let op dat je niet in het maken grootse, abstracte plannen blijft hangen. Beter is het om een aantal duidelijke afspraken met elkaar te maken en dan klein te beginnen. Een mooi voorbeeld daarvan vind je in Groningen. Daar is Harald Hilbrands de projectleider van WIJS (Wijk Inzet door Jongeren en Studenten). Dat project begon als een klein experiment en ‘is inmiddels bezig om een belangrijke naam te worden in de Groningse samenleving’, met meer dan 110 afgeronde projecten, ruim 2000 betrokken studenten, en bijna 400 geholpen bewoners.

6 Vier successen (en bouw daarop voort)

Groot denken en klein beginnen is een beproefde groeistrategie. Het uiteindelijke doel is dat er een diffuse relatie ontstaat tussen de stad en de kennisinstellingen. Tot die tijd is het belangrijk om de kleine successen – een docent die met zijn studenten een praktijkopdracht doet, een onderzoeker die een stadslab opzet, een opleiding die zich verbindt met een bedrijf – te vieren. Het samen beleven van succeservaringen geeft energie. Dat ontdekte ook organisatieadviseur Pieterjan van Delden in zijn proefschrift ‘Samenwerking in publieke dienstverlening’. Hij concludeert dat “kleinschalige groepsprocessen de basis zijn van grootschalige uitkomsten. Gedeelde energie is van grote invloed op programmatisch succes.”

7 Besteed veel tijd en aandacht aan overleg, communicatie en vertrouwen

Diezelfde Pieterjan van Delden concludeert daarnaast dat “werken aan samenwerking ook sisyfusarbeid is. Er wordt gezwoegd om de steen tegen de helling op te krijgen, maar in veel gevallen rolt deze weer terug.” Het gevaar is dat in het dagelijkse zoeken naar afstemming, de energie langzaam wegsijpelt waardoor projecten niet van de grond komen. Daarom moet telkens weer worden geïnvesteerd in de onderlinge relatie. Zeker in meerjarige projecten waarbij personele wisselingen onderdeel van het proces zijn, verdient dit extra aandacht. Bovendien kunnen in de loop der jaren de doelen en belangen van de samenwerkende organisaties gaan verschuiven. Dan is het zaak de afspraken de herijken: willen we nog hetzelfde, verwachten we nog hetzelfde, kunnen we nog hetzelfde?

8 Stel een trekker aan en zorg voor draagvlak

Wanneer de ambities groot zijn, is het belangrijk om iemand aan te stellen die voldoende tijd en middelen heeft om de belangen van de samenwerkende organisaties bij elkaar te brengen en te houden, het proces voortdurend van nieuwe energie te voorzien en te zorgen voor voldoende draagvlak. Adviesbureau Berenschot schrijft hierover: “Het is van belang om in het proces de relevante interne en externe stakeholders nauw te betrekken. Zonder draagvlak wordt een samenwerking geen succes. Samenwerking draait namelijk om mensen. Het is daarom van belang om mensen vanaf het begin te enthousiasmeren en mobiliseren. Dit kan bijvoorbeeld door hen te interviewen en te raadplegen, door ambassadeurs te creëren en door te overleggen, en werksessies en bijeenkomsten te organiseren. Mensen moeten zelf ervaren, ontdekken en inzien dat samenwerking de beste strategische optie is. Dan ontstaat vanzelf draagvlak en vertrouwen. Stakeholders voelen zich medeverantwoordelijk en zijn intrinsiek gemotiveerd om de samenwerking te laten slagen.”  

9 Neem risico’s en experimenteer

Tijdens de kennisdelingsdag kwam vaak ter sprake dat kennisinstellingen op een aantal vlakken inflexibel georganiseerd zijn. In het onderwijs ligt veel vast in de curricula, met specifieke leerdoelen en vaststaande toetsmomenten. Ook het wetenschappelijk onderzoek is vrij strikt van aard: onderzoek dient betrouwbaar en valide te zijn, uitgevoerd volgens specifieke methoden. Daardoor zijn onderwijs en onderzoek vaak moeilijk in te passen in de dynamiek van de praktijk. Om de stad als rijke leeromgeving te kunnen benutten, moeten kennisinstellingen risico’s durven nemen. Zo denkt Albert van der Kooij, directeur van de Frisian Design Factory, dat het goed is als hogescholen en universiteiten de vaste curricula loslaten en gaan experimenteren met andere vormen van onderwijs. Onderwijs waarbij de vragen vanuit de praktijk komen, studenten zelf verantwoordelijk zijn voor het behalen van hun leerdoelen en docenten optreden als procesbegeleiders.

10 Vindt telkens het wiel opnieuw uit!

Om de stad als rijke leeromgeving te kunnen benutten, is het belangrijk dat kennisinstellingen met een veelheid aan partners samenwerkingen aangaan. Elk van die samenwerkingen zal een ander karakter hebben. De doelen van kennisinstellingen onderling, gemeentes, bedrijven, bewoners en studenten zijn immers allemaal anders. Met al deze partners moeten onderwijsinstellingen dus telkens hetzelfde proces doorlopen: van vertrouwen winnen, relaties opbouwen, doelen vastleggen, experimenten doen tot het vieren van successen. Het spreekt misschien voor zich, maar hoe meer partners er in een samenwerking betrokken worden, hoe complexer de strategische samenwerking zal zijn. Daarom hield Hannah Simonse van de Amsterdamse BOOT (Buurtwinkels voor Onderwijs Onderzoek en Talentontwikkeling) een warm pleidooi voor het telkens opnieuw uitvinden van het wiel. Wat werkt in het ene project, kan in het andere disfunctioneel zijn. Wat voor de ene samenwerking goed is, is voor het andere misschien juist slecht. Om tot succesvolle projecten en samenwerkingen te komen, is het zaak om in elke context het wiel opnieuw uit te vinden.

‘Hubert van Eyck Academie en Van Eyck Mirror verbinden kunst met de stad’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op de Van Eyck in Maastricht werken de deelinstituten Hubert van Eyck Academie en Van Eyck Mirror samen aan projecten waarin er een brug wordt geslagen tussen kunst en de stad. Pieternel Fleskens is hoofd van de Hubert van Eyck Academie en Rebekka Straetmans is hoofd van Van Eyck Mirror. We gingen met hen in gesprek over de bijzondere projecten die zij realiseren en de samenwerking met de gemeente Maastricht.

Pieternel Fleskens

Rebekka Straetmans

Wat is de Van Eyck Academie? En in het bijzonder de Hubert van Eyck Academie en Van Eyck Mirror?

Pieternel: “De Van Eyck Academie is een internationale en multidisciplinaire postacademie voor de talentontwikkeling van kunstenaars, ontwerpers, fotografen, architecten, curatoren, schrijvers en denkers. De Hubert van Eyck Academie is het deelinstituut waar we de deelnemers van de Van Eyck Academie en de kunsten in het algemeen verbinden aan onderzoek en onderwijs. Vier jaar geleden ontstond de ambitie om de verbinding met de stad aan te gaan en meer met kennisinstellingen samen te werken, zoals de Hogeschool Zuyd, de Toneelacademie Maastricht, het Conservatorium Maastricht, en Maastricht University. Ik werd aangesteld als hoofd van de Hubert van Eyck Academie om mij daar vanaf toen mee bezig te gaan houden. In eerste instantie zochten we naar formules om samen met kennisinstellingen masterclasses vorm te geven. Vervolgens merkten we dat er nog andere manieren van samenwerking mogelijk waren die nog interessanter waren of die een mooie aanvulling vormden op de masterclasses. We zijn toen onder andere begonnen met het organiseren van projecten rond artistiek en academisch onderzoek. Vaak worden deze projecten georganiseerd in samenwerking met Van Eyck Mirror, het projectbureau van de Van Eyck Academie.

Kunnen jullie een voorbeeld geven van een project dat jullie hebben gedaan?

Pieternel: “We hebben met Maastricht University een project gedaan rondom de stigmatisering en discriminatie van mensen met obesitas. Een academisch onderzoek vormde daarvoor het startpunt. Aan ons was de taak om er iets artistieks aan toe te voegen. Want op die manier verbreed je het publiek van een academisch onderzoek. Rebekka heeft voor het project een koppeling gemaakt met FASHION CLASH, een van de grootste mode-evenementen van Europa dat hier jaarlijks in de stad wordt georganiseerd.”

Rebekka: “De wetenschappelijke stelling van het onderzoek was dat mensen met obesitas gediscrimineerd worden. We wilden met ons project onderzoeken of dit ook daadwerkelijk zo is en zijn op zoek gegaan naar een situatie waarin de problematiek wordt uitvergroot. De openingsavond van FASHION CLASH leek ons een uitstekende gelegenheid om de stelling te toetsen, omdat het bij dit mode-evenement hoofdzakelijk om uiterlijk gaat. Een groep van vijf vrouwen met obesitas was bereid om mee te doen met het project en zodoende mee te gaan naar de opening. Samen met een modeontwerper en stylist zorgden we ervoor dat hun styling paste bij de gelegenheid. Het idee was dat op die manier het vertrekpunt van de vrouwen en andere gasten gelijk was, en eventuele discriminatie vooral een reactie op hun lichamelijke gesteldheid zou zijn. We hebben de reacties van de aanwezigen op de vrouwen vastgelegd op film en zelf geobserveerd. Bijvoorbeeld tijdens het moment waarop een van de vrouwen met opzet te laat kwam en daardoor heel erg opviel. Ze werd over de catwalk naar een plek op de voorste rij gebracht. Daarnaast hebben we achteraf een enquête rondgestuurd onder het mom van een studentenonderzoek. In de enquête waren vragen opgenomen die niet direct verwezen naar de vrouwen met obesitas, maar algemeen bleven. Bijvoorbeeld de vraag is u iemand opgevallen? Het interessante aan het project was dat de vrouwen zelf totaal geen discriminatie hadden ervaren. Sterker nog, ze hadden zich niet eerder zo geaccepteerd gevoeld. Bovendien kwam uit ons onderzoek geen enkele keer naar voren dat iemand een vooroordeel over de vrouwen had gehad. Op basis van de ervaringen die we hebben opgedaan op FASHION CLASH zijn we verder gegaan met de vraag wat mode kan betekenen voor mensen met obesitas. Daar zijn weer allerlei nieuwe projecten uit voortgekomen.”

Kunnen jullie ook een voorbeeld geven van een project waarin jullie hebben samengewerkt met de gemeente?

Rebekka: “Maastricht wilde culturele hoofdstad worden in 2018. Helaas is de stad die titel misgelopen, maar er was wel een miljoen euro voor culturele ontwikkelingen gereserveerd. Enerzijds moest dat geld op een andere manier besteed worden en anderzijds moest het cultuurbeleid worden herijkt. Maastricht wilde de bewoners van de stad bij dit vraagstuk betrekken. De stad vroeg ons om erachter te komen wat de wensen van bewoners zijn op het gebied van cultuur. Zodoende hebben we in de vijf verschillende stadsdelen een artistieke wandeling georganiseerd. We vroegen bewoners van de verschillende stadsdelen om met ons mee te wandelen. Elke wandeling stond in het teken van een fictief verhaal en werd begeleid door zowel een kunstenares als een onderzoeker. Tijdens en na afloop van de wandelingen stelden we de deelnemers vragen over cultuur. Door dit met performance te combineren hadden de deelnemers niet het gevoel dat ze bij een onderzoek of brainstorm betrokken waren. Zo werd het gesprek met bewoners gaande gehouden. De resultaten werden achteraf door ons getoetst en aansluitend in een wetenschappelijk rapport verwerkt. Een van de bevindingen van de zogenoemde stadsgesprekken was dat het cruciaal is om betrokken partijen vroegtijdig bij het ontwikkelen van cultuurprojecten te betrekken.”

Artistieke wandeling | Fotograaf: Hans van Eijsden

Hoe ervaart de gemeente de samenwerking met kunstenaars?

Rebekka: “De gemeente waardeert de Van Eyck als samenwerkingspartner. De gemeente weet dat zij van ons een heel ander antwoord krijgt dan dat zij gewend is, want kunstenaars observeren heel anders en stellen andere vragen.”

Pieternel: “Andersom werken wij ook graag samen met de gemeente. We staan met de projecten eigenlijk tussen kunstenaars en de gemeente in. We maken naar beide kanten constant een vertaalslag. We zorgen er bijvoorbeeld voor dat er een dialoog wordt gevoerd over elkaars verwachtingen en dat kunstenaars hun autonomie kunnen behouden in projecten. Zo maken we aan de gemeente bijvoorbeeld duidelijk dat we geen garanties kunnen geven over de uitkomsten van een project, want of dat nou een schilderij, performance of iets anders wordt is aan de kunstenaar. Omdat we inmiddels vaker met de gemeente hebben samengewerkt, ontstaat er vertrouwen in dat proces.”

Welke uitdagingen liggen er nog als het gaat om de samenwerking met de gemeente?

Rebekka: “Het is belangrijk om helder te communiceren wat men van een samenwerking met een kunstinstelling kan verwachten. Dit is vaak nog niet helemaal duidelijk. En als er een keer een goede samenwerking was, is het cruciaal om de contacten uit deze samenwerking goed te onderhouden.”

Pieternel: “Daarnaast is het belangrijk om te weten welke inhoudelijke thema’s er spelen bij de gemeente of provincie, zodat je koppelingen kunt maken. Het helpt daarbij uiteraard enorm om contactpersonen te onderhouden binnen de organisaties.”

Hoe zien jullie de toekomst van de Hubert van Eyck en Van Eyck Mirror voor jullie? Waar dromen jullie van?

Rebekka: “We dromen van een meer structurele subsidie. We werken nu met een hele traditionele manier van subsidieverlening. Er is een idee, vervolgens een subsidieaanvraag, en tenslotte een toekenning of niet. Het is een heel erg periodiek proces. Het is er vooral op gericht om projecten op te starten, maar niet om die door te ontwikkelen. Als je een project voor een tweede jaar wil uitvoeren wordt een subsidie vaak niet opnieuw toegekend, omdat het project niet meer als innovatief gezien wordt. Terwijl het dat nog steeds is. Deze manier van subsidieverstrekking maakt het ook lastig voor onze partners om zich langdurig te committeren aan een project.”

Pieternel: “Tenslotte zien we veel potentie in de samenwerking met het bedrijfsleven. Samenwerken met de gemeente en provincie gaat steeds natuurlijker. We hopen dat dit ook steeds meer geldt voor de samenwerking met bedrijven en dat ook zij gaan inzien hoe interessant en relevant het is om een verbinding met de kunst te (durven) leggen.”