‘Gezamenlijk de balans in binnensteden terugbrengen’

Jop Fackeldey (Fotostudio Wierd)

Nederland staat voor een enorme opgave met de verstedelijking. Met name in de steden groeit de vraag naar woningen. Op de Dag van de Stad gaat Jop Fackeldey, Gedeputeerde Provincie Flevoland en voorzitter Programma Stedelijke Transformatie in gesprek met medebestuurders van zowel overheden als marktpartijen in een lunchsessie. ‘Het is zo belangrijk dat we met elkaar kennis en kunde uitwisselen.’

Waar hebben we het nu precies over als we het over binnenstedelijk bouwen en transformatie hebben?

“Nederland groeit met ruim 1 miljoen huishoudens in de komende decennia. De vraag naar woningen zal daarmee alleen maar verder stijgen. Dit zorgt met name in steden voor grote uitdagingen, omdat daar een belangrijk deel van de woningen zal komen. Dit vraagt om een enorme transformatie van bestaande stedelijke gebieden. En daar gaat binnenstedelijk bouwen vooral over. Vanuit het programma Stedelijke Transformatie werken we met een mix aan partners, overheden zoals BZK, G40, IPO en VNG, en marktpartijen en kennisinstellingen aan deze transformatie. Met zijn allen hebben we geconstateerd dat er belemmeringen zijn die projecten in de binnensteden vertragen, terwijl de behoefte zo groot is aan woningen dat al die projectlocaties hard nodig zijn.”

Kunt u een voorbeeld daarvan geven?

“We hebben het over oude bedrijventerreinen maar ook over braakliggende plekken in de stad. Voor het programma hebben gemeenten maar ook marktpartijen zich gemeld met projecten die niet van de grond komen. Gezamenlijk gaan we op zoek naar de redenen waarom ze niet werken. Dan loop je tegen allerlei thema’s aan, van parkeren, realisatie van sloop tot investeringen. We willen daarom onze gezamenlijke kennis en kunde inzetten om te kijken wat we eraan kunnen doen. Als we de krachten bundelen kunnen we de problemen doorgronden en oplossen en delen.”

Wat wilt u op de Dag van de Stad meegeven in uw gesprek met de medebestuurders?

“Eigenlijk dat het van belang is dat we vooral kennis en ervaring met elkaar uitwisselen. Dat is zo cruciaal bij de aanpak van de projecten die niet lopen. We kijken samen met naar die projecten en naar verschillende kanten ervan, van parkeren, kantoorhuisvesting tot wet- en regelgeving. Hoe kunnen we dat allemaal versnellen? 26 gemeenten doen al mee. Ik zal voorbeelden geven om te vertellen wat er allemaal al gebeurt. Het moet vooral een heel praktisch verhaal worden. Want geen enkel project is hetzelfde. Je hebt aan de ene kant gebieden waar de druk op de binnenstedelijke woningmarkt enorm is, maar ook gebieden waar die niet van de grond komt.”

Kunt u een paar voorbeelden geven van stedelijke transformatie?

“Natuurlijk is De Binckhorst in Den Haag een van de meest bekende voorbeelden. Maar 0ok het Lelycenter in Lelystad laat heel goed zien hoe verschillende partijen samen een plan hebben gemaakt om van kantoren woningen te maken, in een kwalitatieve, groene omgeving. En de stad Groningen kampt met een ingewikkelde woningopgave en kijkt hoe ze deze vooruitbrengt door bijvoorbeeld financiering van sociale woningbouw. Er is een grote verscheidenheid aan projecten. Waar de verschillende betrokken  partijen vroeger vooral vanuit het eigenbelang keken naar een opgave, doen we dat nu samen vanuit die opgave centraal. Zo kunnen we veel beter die complexe projecten ontrafelen: door uitwisseling van elkaars kennis en kunde.”

Het thema van de Dag van de Stad is ‘stad in balans’. Hoe past het thema bij binnenstedelijk bouwen?

“Balans is misschien wel de belangrijkste reden waarom we deze projecten aanpakken. Dat komt op meerdere niveaus terug. Je hebt braakliggende en onherbergzame plekken in de stad zorgen voor onbalans in de nabije omgeving. Als je ze aanpakt breng je het hele gebied in balans. Ook is er balans nodig tussen sociale woningbouw en de vrije markt. We moeten er met elkaar voor zorgen dat iedereen een plek in onze steden kan hebben om te wonen. En we moeten zorgen dat wat we nu met elkaar bouwen in onze steden ook de tand des tijds kan weerstaan, dus ook over 20 jaar, als de bevolkingssamenstelling heel anders zal zijn, nog bruikbaar is. Met het programma Stedelijke transformatie zoeken we dus de plekken van onbalans op. Daarvoor is er ook weer balans nodig tussen de partijen. Als die niet goed samenwerken krijg je de opgave niet opgelost.”

Kijkt u uit naar de Dag van de Stad?

“Jazeker. Ik kijk uit naar de vele voorbeelden en gesprekken die je op zo’n dag altijd hoort. Er is straks heel veel deskundigheid onder een dak. Ik ga ongetwijfeld weer nieuwe dingen leren uit al die gesprekken met professionals.”

Heb jij je al aangemeld voor de Dag van de Stad en het deelcongres De Tranformerende Stad of een ander deelcongres? Zo niet, lees meer en meld je aan op Dedagvandestad.nl

Hoe richt je de stad zo in dat gezond leven vanzelf gaat?

Meer bewegen, gezonder eten: het recept voor een lang en gelukkig leven. Maar hoe doe je dat in een stad die steeds voller wordt? En hoe stimuleer je gezond eten in een omgeving waarin verleidingen van fast food letterlijk om de hoek liggen? ‘Kortom, hoe richt je de stad zo in dat gezond leven vanzelf gaat?’

Dat vraagt Mieke Spaans, manager communicatie & strategie bij Jongeren Op Gezond Gewicht, zich af. Op de Dag van de Stad is ze dagvoorzitter van het deelcongres De Gezonde Stad.

Wat houdt De Gezonde Stad precies in?

De Gezonde Stad is een stad waar mensen gezond kunnen wonen én ook echt gezond kunnen leven. Tot nu toe gaat het in steden bij gezondheid vooral over gezondheidsbescherming, denk aan fijnstof en aan milieu- en geluidsnormen. Inmiddels hebben we ook steeds meer door hoe belangrijk gezondheidsbevordering is. Hoe mooi zou het zijn als je de stad zo kunt inrichten dat gezond leven vanzelf gaat, dat mensen niet per se hun best ervoor hoeven te doen.”

Mieke Spaans

Moeten mensen nu wel hun best doen?

“Nu heb je 24 uur per dag ongezond eten tot je beschikking; op straat, in bedrijfskantines of  op school. Je wordt daarnaast niet altijd uitgenodigd om te gaan fietsen of joggen want er zijn bijvoorbeeld geen goede fietspaden of ruimtes om te joggen. Voor kinderen is het niet aantrekkelijk, of zelfs niet veilig, om lekker buiten te spelen. Het ontbreekt bijvoorbeeld aan speeltuintjes in de buurt. Op allerlei vlakken kunnen we het in die stad makkelijker maken om gezond te leven. We hebben nu het Preventie Akkoord dat inzet op roken, problematisch alcoholgebruik en overgewicht. 50% van de volwassenen heeft overgewicht in ons land. Het percentage mensen met ernstig overgewicht is sinds 1981 bijna verdrievoudigd. En volgens het trendscenario van de Nederlandse overheid stijgen deze percentages de komende jaren nog verder. Dat is echt een heel groot probleem. Als we willen focussen op een gezonde leefstijl, moet de omgeving echt gezonder.”

En daar gaat het deelcongres over?

“Ja, in de ochtend richten we ons op het makkelijker maken voor inwoners van de stad om meer te bewegen. David van Bodegom (Leyden Academy) gaat in op de vraag hoe je mensen daartoe kunt verleiden, verder hebben we aandacht voor Amsterdam met de Bewegende Stad. Hoe kun je een wijk zo inrichten dat het uitnodigt om te bewegen. In de middag staat gezonde voeding centraal. Hoe maak je het makkelijker om gezond te eten? Roel Hermans, Expert Voeding en Gedrag van het Voedingscentrum komt langs om te praten over de verleidingen van de stad. Ook is er aandacht voor de stad Groningen die samen met het KWF bezig is om de Rookvrije Stad te ontwikkelen. Hoe zijn ze daar zover mee gekomen? Verder besteden we aandacht aan Team:Fit, samen voor een gezondere sportkantine. Hoe kunnen gemeenten sporthallen en zwembaden gezonder kunnen maken. Vaak kun je er makkelijk een frietje krijgen, maar niet iets gezonds. Hoe kun je als stad daar verantwoordelijkheid voor nemen?”

Het thema van de Dag van de Stad is ‘de stad in balans’. Hoe vertaalt dat zich naar jouw thema?

Als je gezond leeft ben je natuurlijk al in balans. Een veel belangrijker balans is dat we een gezonde stad alleen voor elkaar krijgen als we met elkaar samenwerken. We hebben ruimtelijke ordening nodig voor fietspaden, economische zaken om de vestigingen van nog meer fastfoodketens tegen te gaan, onderwijs voor de kantines op scholen en sport voor zowel het sportaanbod als ook voor gezondere kantines. Met elkaar kunnen we die balans creëren. We hebben elkaar nodig.”

Waarom zouden mensen naar jullie deelcongres moeten komen?

“Ik denk dat het goed is dat mensen komen luisteren die hier niet dagelijks mee bezig zijn, en zich laten overtuigen hoe ook zij de stad gezonder kunnen maken. In de toekomst gaan de steden op de schop voor de energietransitie of voor verbetering van mobiliteit Laten we dit momentum met al die ingrijpende veranderingen aangrijpen om ook als steden gezonder te worden. Ik nodig iedereen uit om daarover te komen meepraten.”

Heb jij je al aangemeld voor de Dag van de Stad en het deelcongres De Gezonde Stad of een ander deelcongres? Zo niet, lees meer en meld je aan op Dedagvandestad.nl

‘Studenten, docenten, fysiotherapeuten en ouderen werken samen om beweegprogramma in de wijk te laten landen’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

In de afgelopen jaren zijn er in Nederland tal van beweegprogramma’s gelanceerd met als doel het voorkomen van lichamelijke problemen bij ouderen. Maar de implementatie ervan verloopt niet altijd succesvol. Een voorbeeld van zo’n beweegprogramma is Functionele Training bij Ouderen (FTO). Hoe laat je FTO landen in een wijk? Met die vraag zijn studenten fysiotherapie van de Hogeschool Leiden en Hanze Hogeschool Groningen en fysiotherapeuten uit Leiden en Groningen in samenwerking met potentiële deelnemers van het beweegprogramma aan de slag gegaan. In het project Kennisnetwerk Ouderen en Preventie (KNOP) is er twee jaar lang gezocht naar manieren om het kansrijke FTO beweegprogramma meer aansluiting te laten vinden met de praktijk. John Verhoef is lector Eigen Regie bij Fysiotherapie en Beweegzorg van de Hogeschool Leiden en een van de krachten achter KNOP. We spraken hem over het uitdagende project en de rol van co-creatie in het bijzonder.

John Verhoef

Kun je wat meer vertellen over het beweegprogramma FTO en het project KNOP?

FTO is ontwikkeld door de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO). Het trainingsprogramma is gericht op het beperken van fysieke achteruitgang bij ouderen, zodat zij langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Het programma maakt gebruik van oefeningen die aansluiten bij bewegingen die men in het dagelijks leven nodig heeft, zoals traplopen. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat mensen die FTO volgden, vooruit gingen in het fysiek functioneren en minder last hadden van lichamelijke problemen. Maar ondanks de positieve effecten van het beweegprogramma, wordt het programma nog weinig in de praktijk ingezet. Een mogelijke reden daarvoor is dat het programma is ontwikkeld zonder medewerking van de beoogde gebruikers. Hierdoor sluit het wellicht onvoldoende aan bij de mogelijkheden en wensen van zowel fysiotherapeuten als ouderen. Om daar verandering in te brengen hebben we met behulp van de RAAK-subsidie van Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA KNOP ontwikkeld. Over een periode van twee jaar hebben 19 KNOP-teams bestaande uit fysio- en oefentherapeuten, ofwel degenen die het programma moeten distribueren, studenten fysiotherapie, docenten en potentiële deelnemers onderzocht wat er nodig is om FTO in een wijk te implementeren. In totaal hebben 111 studenten, 30 ouderen, 27 fysiotherapiepraktijken en 10 docenten aan KNOP deelgenomen.

Kun je een voorbeeld geven van wat er is ondernomen om het beweegprogramma beter te laten landen in een wijk?

We kwamen er bijvoorbeeld achter dat mensen die preventief willen bewegen een drempel ervaren om naar de fysiotherapeut te gaan. Voornamelijk vanwege de medische uitstraling van een fysiotherapiepraktijk. Ze sporten en bewegen liever ergens anders, zoals in een sportschool, en zien de begeleiding van een fysiotherapeut dan ook graag als die van een goed opgeleide sportdocent. Fysiotherapeuten daarentegen waren van mening dat hun praktijken juist fijne omgevingen zijn om te bewegen door het vertrouwen dat een praktijk uitstraalt. Om het beweegprogramma FTO beter te laten aansluiten bij de leefwereld van de doelgroep is een aantal fysiotherapeuten het programma gaan uitvoeren in een sportcentrum of een vergelijkbare plek.

Co-creatie speelde een belangrijke rol in het project. Hoe zag de samenwerking tussen fysiotherapeuten, studenten en ouderen eruit?

We hebben gemerkt dat co-creatie niet vanzelf gaat. De verschillende groepen die we bij elkaar brachten, spraken niet dezelfde taal. Zowel de ouderen, professionals en studenten hebben we moeten trainen als het gaat om co-creatie. Hoe pak je een bespreking met elkaar aan? Welke trucs en tools kun je gebruiken om een gesprek op gang te brengen? En hoe zorg je voor resultaten die door iedereen gedragen worden?

We hebben veel geluk gehad dat we via het Ouderenberaad Zuid-Holland Noord in contact kwamen met oudere bewoners uit Leiden en omgeving die over veel kennis van het onderwerp beschikken. Het Ouderenberaad is een groep ouderen die een achtergrond hebben in bestuurlijk en wetenschappelijk werk. Sommigen van hen zijn zelf onderzoeker geweest en willen gedurende de tijd dat zij met pensioen zijn nog iets doen voor hun oudere medemens. Het is heel waardevol om informatie uit goede bronnen te krijgen.

Wat voegen de studenten toe aan zo’n proces volgens jou?

Studenten hebben een vrijere geest dan professionele fysiotherapeuten. Aan de ene kant weten ze al veel van het vak. De meeste studenten met wie we werkten in het project hadden al stage gelopen en contact met patiënten gehad. Aan de andere kant wordt hun creatieve denkproces nog niet belemmerd door vragen als: is het financieel of juridisch haalbaar? Studenten komen vaak met out of the box-oplossingen over het voetlicht.

Hoe ervaren de studenten het co-creëren?

Allereerst vonden de studenten het leuk om direct contact te hebben met ouderen en zich te interesseren in hun wensen. Wat dat betreft zagen ze hun collega-fysiotherapeuten in een wat ongemakkelijke situatie. Zij moesten net als de studenten een tandje bijzetten om de wensen van de doelgroep te vertalen naar het beweegprogramma. Daarnaast raakten studenten soms ook wel in verwarring van het proces. Want er komt veel onzekerheid kijken bij een co-creatie proces. Zo liggen eindresultaten niet op voorhand vast. Daarin moet je de studenten gepast begeleiden. Het is heel anders dan wanneer een student meedraait in een fysiotherapiepraktijk.

Komt er een vervolg aan KNOP?

Aan de financiering van het programma is een einde gekomen en daarmee ook aan de uitvoer. Een aantal fysiotherapiepraktijken is doorgegaan met het uitrollen van het beweegprogramma. En we hebben de geleerde lessen gebruikt om een nieuwe subsidieaanvraag te schrijven. Die aanvraag richt zich op de vraag hoe fysiotherapeuten ervoor kunnen zorgen dat patiënten na een behandeling gezond beweeggedrag voortzetten. Wat kun je daartoe in het behandelingstraject al ondernemen? Om die vraag te beantwoorden, doen we ook een beroep op andere vakgebieden, zoals psychologie. Psychologen hebben veel kennis over gedragsverandering. Hoe kunnen we gedragsveranderingsmodellen uit de psychologie effectief inzetten als fysiotherapeuten? In de komende twee jaar zouden we in navolging van KNOP graag samen met ouderen en jongeren (burgers), fysiotherapeuten, psychologen, docenten, onderzoekers en studenten in deze vragen duiken.

Speelt co-creatie ook een rol bij de vormgeving van het onderwijs?

Hogeschoolbreed hebben we een aantal ontwerpprincipes waar een curriculum aan moet voldoen. Een belangrijk element vormt de aansluiting bij de leefwereld van studenten. Zo is het bijvoorbeeld van belang om goed na te denken over hoe het leren in het eerste jaar op de hogeschool aansluit bij de leercultuur van de middelbare school. De principes die de hogeschool op dat gebied heeft ontwikkeld gebruiken we onder andere bij het vormgeven van de opleiding fysiotherapie. Daarnaast betrekken we studenten expliciet bij het onderwijs door onze ideeën voor de opleiding voor te leggen aan panels van studenten en hun feedback vervolgens te verwerken. Het ontwerpen van het onderwijs gebeurt veel minder top-down dan vroeger, maar er kunnen nog stappen gemaakt worden.

Tenslotte: hoe zie je de toekomst van het onderwijs op de Hogeschool Leiden voor je, met name als het gaat over co-creatie?

Enerzijds, veroudert kennis tegenwoordig heel snel. De kans is groot dat de maatschappij volgend jaar om andere kennis van afstudeerders vraagt dan dit jaar. Het is een uitdaging om studenten vaardigheden mee te geven die zij tijdens hun beroepscarrière verder kunnen blijven ontwikkelen. Van zowel hun eigen vakgebied als de zorg als geheel. Anderzijds, zijn zorg- en welzijnsdisciplines zowel in de praktijk als in het onderwijs (nog) te veel gescheiden. Om aan uitdagingen in de zorg te werken moeten we meer samenwerken. Stel je bijvoorbeeld iemand met lage rugklachten voor. De persoon in kwestie heeft een gezin, verricht zwaar lichamelijk werk en doet een beroep op schuldsanering. Om de rugklachten te verminderen kan het zinvol zijn om met een maatschappelijk werker samen te werken. Die kan helpen om de thuissituatie stabieler te maken, zodat de persoon meer ruimte vindt om thuis de oefeningen te doen die een fysiotherapeut aanbeveelt. Om studenten op dit soort samenwerkingen voor te bereiden, organiseren we bijvoorbeeld in het eerste jaar van hun studie een interprofessionele opleidingsweek. De studenten van verschillende gezondheidsopleidingen werken dan samen aan een thema. Op die manier leren ze vanuit andere invalshoeken een vraagstuk te bekijken en wat de kracht van hun eigen opleiding is. Ik zou graag zien dat opleidingen in de toekomst veel meer mengen en dat het veel vanzelfsprekender wordt om samen naar een probleem te kijken. Dat is de uitdaging waar we nu voor staan.

‘De Wetenschapswinkel: al veertig jaar vernieuwend’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Niet alles wat vernieuwend is, is ook nieuw. Zoveel bewijzen de Wetenschapswinkels. In Nederland zijn er tien Wetenschapswinkels, in vijf verschillende universiteitssteden: Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Groningen, en Wageningen. In het buitenland wordt met bewondering gekeken naar de Wetenschapswinkels en nemen hun aantallen snel toe. Op die manier proberen steeds meer Europese universiteiten wetenschap en samenleving te verbinden met hun Science Shops. Met dr. Henk Mulder – opleidingsdirecteur en docent bij de master Science, Education and Communication – spraken we over zijn Wetenschapswinkel in Groningen.

In 2020 vindt in Groningen het internationale congres van Wetenschapswinkels plaats. Elke twee jaar organiseert een van de steden uit The International Science Shop Network dit evenement. Eerdere bijeenkomsten waren in Budapest, Dublin, Kopenhagen, Bonn, Belfast en Parijs. Dat Groningen over twee jaar het evenement host, is niet zonder reden. Groningen stond aan de wieg van dit internationale netwerk en viert komend jaar het veertigjarig bestaan van de Wetenschapswinkels.

De Wetenschapswinkels vinden hun oorsprong in de studentenbeweging van de jaren zestig en zeventig. Studenten en progressieve wetenschappers vonden dat de kennis die op de academie werd ontwikkeld, meer ten behoeve van de samenleving moet worden ingezet. Vanuit die ambitie werden tal van initiatieven opgezet, zo ook de Wetenschapswinkels. In een rapport uit 1987 – waarin werd teruggeblikt op tien jaar Wetenschapswinkels – kunnen we de zeer modern ogende idealen terug lezen:

In het begin van de zeventiger jaren schoten de vrijwilligersprojecten van studenten en ex-studenten die hun kennis ten dienste wilden stellen van de maatschappij als paddestoelen uit de grond. Voorbeelden daarvan zijn de zeer bekend geworden rechtswinkels. Soms werkten studentvrijwilligers ook in projecten van anderen, zoals cursussen voor tweedetaalverwerving en tweedekansonderwijs in buurthuizen. Deze groepen noemden zich vaak winkel, waarmee de mogelijkheid om eens binnen te lopen en de overdracht van zaken (kennis) benadrukt werd. De studentvrijwilligers hadden met elkaar gemeen dat ze vonden dat de officiële instanties te weinig openstonden voor niet-mondige en niet-draagkrachtige groeperingen. Ze wilden met hun kennis en activiteiten de positie van die personen verbeteren en daarmee ook politieke en sociale veranderingen bewerkstelligen. Deze winkels kozen bewust voor een positie onafhankelijk van de universiteit. In dit klimaat zijn ook de wetenschapswinkels ontstaan. Wetenschapswinkels onderscheiden zich van de hiervoor omschreven projecten door hun band met de universiteit, hoe los die in de beginfase ook geweest moge zijn. Studenten richtten wetenschapswinkels op, omdat ze wilden dat universitaire kennis ter beschikking gesteld wordt aan groepen die er geen toegang toe hadden.

Henk Mulder

De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol die kennisinstellingen kunnen spelen voor de stad. Er wordt dan gesproken over ‘kennisvalorisatie’ en de ‘betrokken universiteit’, maar jullie doen dit dus al veertig jaar?

“Ja, dat klopt. Er is nu in diverse beleidsagenda’s veel aandacht voor de rol die kennisinstellingen kunnen spelen voor de ‘civil society’. Er is veel aandacht voor de relatie tussen wetenschap en maatschappij. Dat zie je terug in de Nederlandse Wetenschapsagenda en bijvoorbeeld ook bij projecten van de Europese Unie. Daar kan je dan alleen financiering voor krijgen als je samenwerkt met maatschappelijke partners. Het grappige is dat wij met de Wetenschapswinkel in Groningen hier volgend jaar ons veertig jarig bestaan vieren. En toch worden we op dit moment binnen Europa als innovatief gezien. Terwijl het een veertig jaar oud-idee is.”

Wat is de werkwijze van de Wetenschapswinkel?

“Als Wetenschapswinkel faciliteren we de samenwerking tussen studenten en docenten die maatschappelijk relevant onderzoek willen doen enerzijds, en non-profitorganisaties of bewonersgroepen die een bepaalde vraag hebben anderzijds.

Dat maakt het werk wat wij doen – om bij projecten te bemiddelen – ook heel erg spannend. Je moet namelijk verschillende belangen en doelstellingen bij elkaar brengen. Eerst moet je bedenken: waar heeft die maatschappelijke organisatie baat bij? Vervolgens: waar kan de student wat van leren? En tot slot: wat ziet een docent zitten om te begeleiden?

In dat proces staat bij ons de leerervaring van de student voorop. Als universiteit is dat onze voornaamste taak. We worden betaald om de student zo goed mogelijk onderwijs te geven. Je kunt studenten natuurlijk ook een verkapte vorm van vrijwilligerswerk laten doen, maar dan wordt vooral een beroep gedaan op de ‘handjes’ van de studenten. Dan kan je denken aan studenten die helpen met verhuizen of helpen met de organisatie van een sportdag voor een school of whatever. Dat zijn hele goede activiteiten, maar dat zijn niet het soort opdrachten waar wij naar op zoek zijn. Wij willen projecten doen waarbij we de hersens van de studenten gebruiken, niet alleen hun handjes. Dat betekent dus ook dat de student moet leren van het project wat hij doet. Bij de universiteit kan het niet puur het toepassen zijn van de methode of het invullen van standaard vragenlijsten. Er moet altijd een stuk methode- of theorieontwikkeling in zitten of het combineren van verschillende kennisgebieden.”

Als een potentiële opdrachtgever bij jullie komt, hoe ziet het proces van de vraagformulering er dan uit?

“Het is altijd een beetje een circulair proces. Het begint met een vraag van een opdrachtgever. Vervolgens ga ik dan in gesprek met hen om de behoefte en de vraag helder te krijgen. Een standaardvraag die ik stel aan opdrachtgevers is: wat weet u zelf hier al van? Wat denkt u zelf wat de oorzaak is? Wat wil u bereiken met het onderzoek? Je kunt immers heel veel onderzoek doen, maar als iemand nog geen idee heeft wat ie er mee kan, dan moet je daar eerst even over praten. En soms zit je vast in een beleidscyclus. Dat betekent dat het op een bepaald tijdstip afgerond moet zijn. Anders zijn er al besluiten genomen, maar dan heb je er niets meer aan.

Als eenmaal duidelijk is wat de opdrachtgever wil en wat de randvoorwaarden zijn, dan organiseer ik bijvoorbeeld een vervolgbijeenkomst met mogelijk geïnteresseerde docenten en studenten. Dan gaan we samen kijken hoe de maatschappelijke waarde, de wetenschappelijke waarde en de educatieve waarde samengebracht kunnen worden in een opdracht. Want een student die bij ons afstudeert, moet aan dezelfde eisen voldoen als elke andere student. Het leuke is dat het bijna altijd wel lukt om iets te vinden.”

Heeft u daar een voorbeeld van?

“Jazeker. Ik ben bijvoorbeeld een keer betrokken geweest bij een project dat ging over de aanleg van een windmolenpark. Dat park was echter gepland langs een transportroute voor chemicaliën. De bewoners uit de omgeving maakten zich zorgen over de veiligheid, want wat zou er gebeuren als zo’n wiek van een windmolen zou afbreken? Wij zijn toen door die bewoners gevraagd om dat te onderzoeken.

Toen we die vraag kregen, ben ik gelijk naar de vakgroep Energie en Milieukunde gegaan met de vraag: heb je een student die kan uitrekenen wat de gevolgen zijn voor een buurt als er een wiek afbreekt? Er werd heel beleefd geknikt en gezegd: ‘ik vind dat een heel sympathieke vraag, maar dat is eigenlijk eerste- of tweedejaars mechanica en dat zie ik niet echt zitten als een masterscriptie’. Toen zijn we gaan brainstormen om te kijken of we de vraag kunnen herformuleren, zodat het toch de juiste complexiteit krijgt voor een masterstudent. We kwamen er uiteindelijk op uit dat er waarschijnlijk weer een kolencentrale neergezet moest worden als het windmolenpark niet gebouwd kan worden. Dat is het moment dat de oogjes van een hoogleraar gaan glinsteren, want dan moet je lokale risico’s afwegen tegen mondiale risico’s. Dus uiteindelijk ging die student zo’n zes maanden aan het project werken, waarvan ongeveer twee maanden om mijn case door te rekenen en vier maanden aan de theorie voor het vergelijken van lokale versus mondiale risico’s. Zo was onze opdrachtgever – de bewonersgroep – erg blij met hoofdstuk drie uit de scriptie (het gedeelte waarin de risico’s voor de buurt beschreven worden), de hoogleraar met het theoretisch deel, en de student met de rijke leerervaring.”

Een win-win-winsituatie dus?

“Ja, op die manier is er een situatie gecreëerd waarin iedereen blij is. Dat geeft ook gelijk aan dat dit echt een baan is. Je kan niet gewoon een website hebben waar mensen een vraag neerzetten en dat iemand anders dat vervolgens oppikt. Want meestal is het zo dat de initiële vraag die wordt gesteld door opdrachtgevers, nog niet voldoet aan onze eisen. Dan is het nog teveel een Willem Wever-vraag, waar de wetenschap niet zo in geïnteresseerd is. Of de vraag is niet duidelijk genoeg. Of het doel achter de vraag is nog niet scherp.

Dat betekent ook dat wij geen honderden studenten tegelijk aan de slag kunnen zetten. dan verlies je namelijk die echte bruikbaarheid. Je zit altijd een beetje te wippen tussen kwaliteit en kwantiteit. Het kost gewoon tijd en inzet om die vragen goed te formuleren en vervolgens een goed onderzoeksvoorstel op te zetten waar iedereen gelukkig van wordt.”

Wat is een belangrijk aandachtspunt bij dit soort projecten?

“Het toverwoord is verwachtingsmanagement. Een heel belangrijk deel van mijn werk is verwachtingsmanagement. Ik moet altijd uitleggen: je krijgt dit onderzoek gratis en voor niets, maar de keerzijde is dat de student kan stoppen op een gegeven moment. En ook dat bijvoorbeeld bachelorstudenten bepaalde dingen wel kunnen, zoals het opzetten van een enquête of het interviewen van stakeholders, maar dat opdrachtgevers niet moeten verwachten dat studenten met een geniale oplossing komen. Dat kan wel gebeuren, maar dat mogen opdrachtgevers niet verwachten.

Het is dan ook belangrijk om het altijd op maat maken naar wat de student kan en op die manier goed aan te geven wat onderzoek al dan niet kan opleveren. Dat probeer je en dat gaat ook redelijk goed. Daarnaast heb je ook opdrachtgevers voor wie het nieuw is en die gaan steeds dingen bijstellen en toevoegen. Dat gebeurt ook in professionele organisaties. Dat ze een student wegsturen met een bepaalde klus en dan na drie weken denken: ‘Oh, dit moet er ook nog bij.’ Ja, dat kan dan niet meer. Vandaar dat we altijd een procesmanager bij zo’n project betrekken. De docent is de wetenschappelijk inhoudelijk expert, maar wij proberen er wel voor te zorgen dat noch de expert noch de opdrachtgever afdwaalt naar zijn eigen stokpaardje (in het geval van de docent) of naar nog een overtreffende trap die ook nog even gedaan moet worden (in het geval van de opdrachtgever). Daarnaast heb je ook opdrachtgevers die eigenlijk alles wel goed vinden omdat het toch gratis is, en eigenlijk geen tijd hebben om de studenten goed te begeleiden. Dat is ook iets waarbij wij aan de bel moeten trekken, want als de opdrachtgever de student een beetje laat dobberen, dan heeft diegene geen goede leerervaring . Hoe we dat dan precies doen, kan ik niet zo goed uitleggen. Dat is een soort fingerspitzengefühl. Ik doe dit sinds 1989, dus ik heb dat inmiddels redelijk ontwikkeld.”

Kan dit soort onderwijs ook opgeschaald worden, zodat het een vaste plek krijgt in het reguliere onderwijs?

“Dat zou heel mooi zijn, maar dan moet daar ook in geïnvesteerd worden. Het is een vergissing om te denken dat dit soort projecten zomaar gratis en voor niets van de grond komen. Als je die beleidskeuze maakt, als je dat wilt, dan moeten er op een gegeven moment ook middelen tegenover staan. Er is veel begeleiding bij nodig vanuit ons en ook voor de docenten is het arbeidsintensief. Het is wel zo dat voor studenten een zeer leerzame en motiverende vorm van onderwijs is.

Als je als student puur het labwerk doet, dan zit je in een soort isolement. Je hebt dan niet direct een duidelijk idee waar je voor aan het werk bent. Ik denk dat studenten dat gevoel bij ons veel minder hebben. Je leert er heel veel van als je ook met stakeholders om tafel moet. Zelfs als je een product wilt ontwikkelen. Als je bijvoorbeeld een product voor in de zorg gaat ontwikkelen, dan weet je dat patiënten het straks gaan gebruiken, dat zorgverzekeraars het moeten gaan vergoeden, en dat de overheid er regels over zal hebben. Als je al vroeg leert dat je ook rekening moet houden met de belangen en wensen van dat soort stakeholders, dan maak je en een beter product en je leert er als persoon heel veel van.

Daarnaast is het motiverend voor een student. Dat hebben ze bijvoorbeeld in Wageningen een keer onderzocht bij studenten die een wetenschapswinkelproject doen. Het feit dat er iemand zit te wachten op jouw resultaten, dat maakt dat studenten harder richting de eindstreep gaan. Het voorkomt hiermee ook op een bepaalde manier drop-outs. Studenten die niet meer geïnteresseerd zijn in het puur wetenschappelijke vraagstuk, kunnen wel door de maatschappelijke waarde gemotiveerd blijven. Als je op die manier een paar procent meer studenten binnen kan houden, is dat ook winst voor de universiteit. Het maakt de student trouwens niet zo heel veel uit of die iets doet voor een bedrijf of voor een maatschappelijke organisatie – het zijn niet allemaal hippies of wereldverbeteraars. Puur het feit dat iemand op hun resultaat zit te wachten is heel motiverend.”

Met de Wetenschapswinkels toont de universiteit zich maatschappelijk betrokken. Ook de hogescholen hebben de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het doen van maatschappelijk relevant, toegepast onderzoek. Denk jij dat universiteiten en hogescholen daarin samen kunnen optrekken?

“Jazeker. Met de lectoraten hebben de hogescholen gewoon een hele mooie stap gezet waarmee ze heel veel praktijkgericht onderzoek kunnen doen. Toevallig had ik afgelopen week nog een overleg met het college van bestuur en die zijn ook groot voorstander van het maken van die connectie. Ik zit bijvoorbeeld zelf in het gebouw van de Energy Academy. Dat is een samenwerking met de Hanzehogeschool en de Rijksuniversiteit en andere partners. Dat is bewust gedaan om juist die connecties te maken waarbij studenten van alle geledingen samenwerken.

Tot een jaar of tien geleden was de universiteit heel erg in zichzelf gekeerd. Wij doen het fundamentele onderzoek en het hbo doet de toegepaste dingen en dat moet niet gaan mixen. Ik zie dat nu echt opschuiven en dat wordt nu ook meer als een concurrentievoordeel gezien. Dat je al die instellingen hebt in een stad en dat je kunt samenwerken. Het is misschien ook een beetje gericht op de doorstroom van studenten van het hbo naar de universiteit, maar zijn ook heel veel docenten van de hogeschool die bij ons promoveren. Zo zijn er steeds meer lijntjes.

Ook het programma City Deal valt in die lijn. Bij ons in Groningen heeft WIJS een City Deal-subsidie gekregen. En een van de doelstellingen is om de samenwerking tussen ons en de Rijksuniversiteit te versterken. Dat was tot nu toe een partnerschap van de gemeente en de maatschappelijk juridische dienstverlening van de Hanze Hogeschool. Ze willen heel graag dat de universiteit daarbij aanhaakt. Ik ben vanochtend bij mijn eerste teamoverleg geweest. Het is de bedoeling dat ik nu ga kijken hoe onze studenten ook kunnen bijdragen aan het beantwoorden van vragen die leven in de wijken van Groningen. Wat zij doen is eigenlijk een Wetenschapswinkel, maar dan voor de buurt. Ik denk dat studenten van ons echt specifieke individuele vragen kunnen gaan onderzoeken of juist meer de overkoepelende thema’s die er spelen, over armoede, democratie en dergelijke. Dan kan het toegepast worden in wat grotere onderzoekslijnen. Op die manier kunnen we complementair zijn aan wat hbo-studenten doen. Dat lijkt me een mooie manier van werken. Die City Deal Impuls heeft er dus voor gezorgd dat we nu tijd hebben gemaakt en dat we commitment van het college hebben gekregen om bij elkaar aan tafel te gaan zitten.

Ik heb gewoon het gevoel dat dit jaar een heleboel dingen op zijn plaats vallen!”

“Eén autoaccu kan een hele straat een dag lang van stroom voorzien”

Robin Berg

Robin Berg is met zijn bedrijf We Drive Solar een van de initiatiefnemers van de City Deal Elektrische Deelmobiliteit in de gebouwde omgeving. In de City Deal realiseren Den Haag, Amersfoort, Apeldoorn, Rotterdam, Utrecht, Amstelveen, Amsterdam samen met ontwikkelaars, investeerders en innovatieve bedrijven in elke stad meerdere nieuwbouwprojecten waarbij elektrische deelmobiliteit het gebruik van eigen auto’s (deels) vervangt. We Drive Solar ontwikkelde samen met E-laad het slimme laadsysteem dat gebruikt wordt in een aantal pilots.

“Nederlandse steden staan voor veel complexe opgaven: klimaatverandering, de energietransitie en een gebrek aan ruimte om te wonen en van A naar B te komen, door de groei en verdichting van de steden. Met de City Deal Elektrische deelmobiliteit en het slimme laadsysteem dat We Drive Solar samen met E-laad ontwikkeld heeft, pakken we al deze opgaven aan”, vertelt Berg.

Dat is nogal een claim. Berg licht toe: “Door nieuwbouwprojecten te voorzien van een aantal elektrische deelauto’s met slimme laadpalen in plaats van één of twee parkeerplaatsen per appartement, bespaar je veel kosten én ruimte. Voor veel tripjes in de stad is de fiets of het openbaar vervoer een prima alternatief en in andere gevallen pak je de deelauto. Wanneer deze aanpak op grote schaal wordt toegepast, neemt het autobezit steeds verder af en worden de wegen minder vol. Tegelijkertijd besparen we daardoor fossiele brandstoffen en beperken we de CO2-uitstoot. En dat is niet alles, want dankzij de slimme laadpalen leveren we duurzame energie terug aan de woningen, wat kosten- en energiebesparend is.”

Slimme laadpalen

Maar hoe werken die slimme laadpalen dan precies? Berg: “Met We Drive Solar koppelen we een slim laadsysteem aan duurzame energiebronnen. Onze bi-directionele laadpalen, laden niet alleen de accu van de auto op, maar kunnen ook energie uit de accu van de auto terug sturen naar het elektriciteitsnet,” legt Berg uit. Maar als je auto je huis ‘oplaadt’, is de auto dan niet zomaar weer ‘leeg’? Berg: “Accu’s van elektrische auto’s worden steeds krachtiger. De actieradius van een Tesla bijvoorbeeld, is nu 500-600 kilometer, maar volgend jaar wellicht al 700. Dat is heel handig als je in één keer naar Parijs wilt rijden, maar dat is niet waarvoor we in Nederland doorgaans onze auto gebruiken. Een auto rijdt hier gemiddeld 70 kilometer per dag. Dus blijft er veel energie in autoaccu’s achter die niet wordt gebruikt. En onderschat de kracht van die accu’s niet: met een voor driekwart gevulde autoaccu, kun je alle woningen in een straat een dag lang van stroom voorzien!”

Berg rekent ons voor dat als er 1,5 miljoen elektrische deelauto’s in Nederland rondrijden die gebruik maken van de slimme laadpalen, we geen beroep meer hoeven te doen op fossiele brandstoffen om woningen van stroom te voorzien. Daarnaast vindt Berg de verkeersdruk en ruimtegebrek belangrijke argumenten voor elektrisch deelvervoer: “Veel mensen willen in het hart van de stad wonen, maar daardoor neemt de verkeersdruk ook toe. Daarom kiezen steeds meer steden een nieuwe benadering. In de Carthesiusdriehoek in Utrecht worden 2500 woningen gebouwd. Een belangrijke toegangsweg wordt niet verbreed, maar versmald van twee banen naar één en de parkeernorm bedraagt 0,3. In Den Haag bouwen ze bij het Centraal Station twee woontorens waar de parkeernorm zelfs nul is!”

Maar is niet al jarenlang het adagium “je krijg mensen toch de auto niet uit”? Onzin, volgens Berg. “Kijk naar de voorbeelden die ik noemde en andere nieuwbouwprojecten met een lage parkeernorm: die vinden gretig aftrek dus blijkbaar zien mensen in dat er goede alternatieven zijn om je binnen de stad te verplaatsen. En mensen storen zich ook steeds meer aan de verkeersdruk en de overdaad aan ‘blik op straat. De Correspondent schreef daar onlangs ook nog een interessant artikel over.” Bij We Drive Solar merken ze die kentering zelf ook aan de opdrachten. “We hebben nu 50 deelauto’s geleverd in Utrecht en binnenkort 10 in Amsterdam en gaan elk jaar verdubbelen.”

Cijfers uit de jaarlijkse Monitor Autodelen van kennisplatform CROW-KpVV bevestigen dit beeld. In 2018 worden 41.000 deelauto’s gebruikt door 400.000 mensen. Daarmee is het aantal deelauto’s in een jaar tijd met 10.000 toegenomen en, belangrijker nog, het aantal gebruikers van deelauto’s met maar liefst 100.000. Van deze deelauto’s is 6,4 procent elektrisch, een hoger aandeel dan in het totaal van personenauto’s.

Berg constateert dat de inzet van elektrische deelmobiliteit een steeds integraler onderdeel wordt van nieuwbouwprojecten. “Het is natuurlijk ook belangrijk om zaken als bereikbaarheid, energiegebruik en parkeerruimte meteen bij de ontwikkeling van bouwprojecten mee te wegen. Het wordt ook steeds vanzelfsprekender om aan te sluiten bij andere ontwikkelingen rondom de energietransitie. Zo lees je in de kabinetsplannen dat er alleen nog gasloos gebouwd gaat worden en veel nieuwbouw voorzien wordt van zonnepanelen. Elektrische deelauto’s met slimme laadpalen die opgeslagen energie weer terug leveren aan de woningen zijn daar natuurlijk een ideale aanvulling op, waarmee je twee vliegen in één klap slaat.

Parkeernota’s

Hoe overtuigend de meerwaarde van elektrische deelmobiliteit ook is, er zijn volgens Berg nog wel een paar hobbels die een bredere toepassing verhinderen. Berg: “Allereerst zijn er de oude parkeernota’s die gemeenten in de weg zitten. Zolang die voorschrijven dat bij elke wooneenheid in één of twee parkeerplaatsen voorzien moet worden, blijven we geld, beton en kostbare ruimte verspillen. Dat is ook een belangrijke reden voor het ontstaan van de City Deal: steden, ontwikkelaars, innovatieve bedrijven en investeerders kunnen samen met o.a. het ministerie van IenW ruimte creëren in de regelgeving om aan te tonen dat je succesvol kunt bouwen zonder die oude parkeernormen.”

Ook in de regelgeving rondom energie moet nog een slag geslagen worden, vindt Berg. “Een ander punt is de energiebelasting. De energie die in de accu van de auto wordt opgeslagen vanuit de laadpaal, wordt belast. Wanneer diezelfde energie wordt terug geleverd aan de woning, wordt deze opnieuw belast. Zo betaal je dus dubbel belasting voor dezelfde energie-unit. Dat klopt natuurlijk niet en helpt niet om efficiënt en duurzaam energiegebruik te stimuleren. Dit onderwerp staat ook al langer op de politieke agenda, maar er is helaas nog geen oplossing.”

Maar Berg is optimistisch gestemd, ook door de City Deal. “Wat we natuurlijk hopen is dat er een schaalvergroting gaat plaatsvinden door de City Deal. Het succes van de bouwprojecten in de deelnemende steden, creëert wellicht meer ruimte in de regelgeving en zal andere steden motiveren om ons voorbeeld te volgen.”

Meer weten over slimme laadpalen en de City Deal Elektrische deelmobiliteit? Robin Berg vertelt er meer over tijdens de Innovatie Expo in Rotterdam op 4 oktober. De City Deal Elektrische deelmobiliteit is bovendien ook aanwezig op de Dag van de Stad op 29 oktober, waar in verschillende deelcongressen uitgebreid bij o.a. duurzaamheid, energietransitie en mobiliteit wordt stilgestaan. Je kunt je nog aanmelden.

 

 

‘Op de Pendrecht Universiteit geven bewoners college aan professionals om de leefbaarheid van de wijk te vergroten’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Op de Pendrecht Universiteit in Rotterdam geven bewoners college aan medewerkers van onder andere de gemeente en woningcorporaties om de leefbaarheid van de Rotterdamse wijk Pendrecht te vergroten. Bien Hofman is initiatiefnemer van de Pendrecht Universiteit en al 39 jaar bewoner van de wijk. Tijdens de herstructurering van Pendrecht, die zo’n twintig jaar geleden van start ging en recentelijk werd afgerond, verbaasde het haar dat professionals allerlei ideeën hadden over de wijk. En dat er juist weinig gedaan werd met de kennis en ideeën van bewoners. Vanuit die gedachte kwam de Pendrecht Universiteit tot stand, waar de kennis van bewoners wordt overgedragen aan professionals in de wijk. We spraken haar over dit bijzondere initiatief en het effect van het project op de wijk.

Bien Hofman

Wat is de Pendrecht Universiteit?

“De Pendrecht Universiteit is onderdeel van Vitaal Pendrecht, een organisatie van bewoners die zich richt op een krachtig en leefbaar Pendrecht. Daar ben ik al bijna twintig jaar actief. Toen ik er net begon, kwam de herstructurering van Pendrecht op gang. Zo’n zestig procent van de woningen werden afgebroken. Daarvoor in de plaats kwamen nieuwbouwwoningen. De Universiteit Tilburg organiseerde in samenwerking met Vitaal Pendrecht destijds een atelier voor studenten. Zij deden onderzoek naar wat er verbeterd zou kunnen worden in Pendrecht. Aan de hand van colleges deelden ze hun onderzoeksresultaten met professionals van woningcorporaties, de gemeente Rotterdam en andere maatschappelijke organisaties in de wijk. Dat gebeurde in eerste instantie onder de noemer Pendrecht University. Met het idee van de colleges zijn we bij Vitaal Pendrecht verder gegaan.

We merkten dat bewoners enerzijds, en de gemeente Rotterdam en woningcorporaties anderzijds, tijdens de herstructurering met elkaar in gesprek waren. Maar van het echt luisteren naar elkaar was destijds nog geen sprake. Het verbaasde mij dat professionals allerlei ideeën hadden over de herstructurering van de wijk, terwijl ze er zelf niet woonden. Met de ideeën van bewoners werd in de uitvoering van de plannen weinig gedaan. Dat wilden we veranderen. We gingen aan de slag met de vraag welke kennis bewoners hebben over hun wijk en hoe zij die kunnen overdragen aan medewerkers van de gemeente en woningcorporaties. Zo kwam het idee tot stand om, in plaats van studenten, met bewoners samen te werken op de Pendrecht Universiteit – aangezien bewoners kritisch zijn en daarnaast baat hebben bij een goede beheersing van de Nederlandse taal besloten we Pendrecht University als goed voorbeeld om te dopen tot de Pendrecht Universiteit. Op de Pendrecht Universiteit zijn bewoners de professoren en professionals van woningcorporaties, de gemeente en andere maatschappelijke organisaties de studenten. Bij de onderwerpen waarmee de genoemde organisaties in de wijk aan de slag willen, zoals de renovatie van woningen of taalachterstand, zoeken we bewoners die dat onderwerp aan de hand van colleges verder kunnen brengen.”

Kun je een voorbeeld geven van hoe een college eruit ziet?

“De colleges vinden plaats in het leercentrum van Vitaal Pendrecht. We hebben hier, net als op de universiteit, collegezalen. De professionals zitten aan schooltafels en bewoners presenteren. Een tijd geleden werd er hier in de wijk een aantal flats gerenoveerd. Daar hebben colleges van een groep vrouwen uit de wijk een grote rol bij gespeeld. Zo beschreven zij aan professionals van woningcorporatie Woonstad dat zij veel familie uit het buitenland over de vloer krijgen. En dat zij daarvoor graag extra slaapplekken zouden hebben. Met die informatie is de woningcorporatie aan de slag gegaan. Door van acht woningen aan een trappenhuis vier woningen met elk twee etages te maken, kon er per woning een extra woon en slaapetage worden gecreëerd. Door de sanitaire voorzieningen bovendien te handhaven, zoals in de oude situatie, zijn er nu in elke woning twee toiletten en douches te vinden. En de keuken kon groter worden gemaakt. Zo lopen de bewoners elkaar niet in de weg wanneer ze logees hebben. De bewoners zijn nog steeds ontzettend blij met deze oplossing.

Het meest bijzondere college dat ik heb meegemaakt stond in het teken van jongeren. We werkten voor dit college weer samen met een atelier van de Universiteit Tilburg. Om beter te begrijpen wat jongeren in Pendrecht beweegt, vroegen we jongeren uit de wijk om een college te geven aan ambtenaren van de gemeente Rotterdam, medewerkers van enkele andere maatschappelijke organisaties en de wijkagenten. Enkele van de jongeren vertelden over hun ervaringen als gekleurde buurtbewoners. Zo leerden we dat het voorkwam dat vooral deze jongeren onderweg van het metrostation naar huis soms wel tot drie keer toe preventief gefouilleerd werden. Dat is heel naar. De jongeren voelden zich daardoor heel klein. Het college heeft voor meer wederzijds begrip tussen de jongeren en de wijkagenten gezorgd. Het preventief fouilleren was daarna afgelopen.”

Wat een mooie voorbeelden. Je noemde een samenwerking met de Universiteit Tilburg. Werken jullie ook met andere kennisinstellingen samen?

“Een ander project van Vitaal Pendrecht is de Taalfaculteit. Die is opgezet door drie studenten van de pabo-opleiding van de Hogeschool Rotterdam, locatie Museumpark. Als onderdeel van een minor hebben zij hier een taalschool opgezet. Zij mochten die geheel zelf vormgeven. Wij faciliteerden enkel het proces. Met behulp van ons netwerk kwamen de studenten in contact met enkele bewoners om taalles aan te geven. Dat was zo succesvol dat binnen de kortste keren meer dan tien mensen per dag zich wilden aanmelden voor de lessen. Bewoners met een taalachtergrond kunnen via het project ook worden opgeleid tot docent. Zo hebben enkele bewoners inmiddels een baan gevonden, bijvoorbeeld bij een lokale basisschool. Een van de studenten die betrokken was bij het opzetten van de Taalfaculteit is na de afronding van de minor bij de taalschool actief gebleven. Andere kennisinstellingen waarmee we samenwerken zijn de Hogeschool van Rotterdam, het Albeda en Zadkine College. We zouden heel graag gaan samenwerken met de Erasmus Universiteit, maar we moeten op zoek naar een onderwerp waarbij dit goed kan.”

Wat is het meest indrukwekkende dat je hebt meegemaakt in de afgelopen jaren?

“Aan het einde van het schooljaar organiseren we altijd een college op Plein 1953. Alle kinderen, docenten, ouders en belangstellenden komen naar het plein om te kijken naar een mooi afsluitend college, van, door en voor de kinderen en gericht op wat de kinderen in het afgelopen collegejaar geleerd hadden. Na drie keer is dit jaar voor een nieuwe vorm gekozen. Tijdens de afgelopen afsluiting werden er workshops georganiseerd die een uitgebreider inkijkje gaven in waar we bij Vitaal Pendrecht mee bezig zijn, zoals de Pendrecht Universiteit en de Taalfaculteit. Het is zo ontroerend om het plein vol mensen te zien!”

Tot slot: hoe zie je de toekomst van Vitaal Pendrecht en in het bijzonder de Pendrecht Universiteit voor je?

“Het is nog niet voor alle bewoners van Pendrecht duidelijk wat de kernprincipes van Vitaal Pendrecht zijn. Onze ‘mores’ noem ik die ook wel eens. Daartoe zijn we op dit moment bezig met de voorbereiding van een college voor bewoners en professionals in de wijk om die beter op de kaart te zetten. Wat staat bij Vitaal Pendrecht voorop? Waarom zijn we dit begonnen en welk belang hebben bewoners bij onze organisatie? Waar kunnen wij bewoners mee verder helpen? En hoe breng je een verandering op gang in de wijk? Kortom, we willen laten zien dat iedereen bij ons welkom is. Daarnaast zie ik graag dat er over vijf jaar nog meer bewoners bij ons actief zijn. Vooral in de vorm van een professionele baan. Als voormalig thuiszorgmedewerker ben ik ervan overtuigd dat een goede verzorger zichzelf overbodig maakt. Dat vind ik een heel mooi streven voor Vitaal Pendrecht en alle projecten van de Pendrecht Universiteit.”

‘Weg met de accreditatieangst!’

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Accrediteren komt van het Latijnse ‘ad credere’. Dat betekent zoveel als ‘om te geloven’. Accrediteren gaat dus over het geloof stellen in iets of iemand. Het is een vorm van geformaliseerd vertrouwen. In Nederland is het vertrouwen in de kwaliteit van het hoger onderwijs geregeld via ‘het accreditatiestelsel’. Opleidingen moeten eens in de zes jaar kunnen laten zien dat ze de kwaliteit die ze beloven, ook kunnen waarmaken in de praktijk. Dirk Haen werkt als beleidsmedewerker bij het ministerie van OCW, directie Hoger Onderwijs, in het team Kwaliteitszorg. Met hem gingen we in gesprek over het accreditatiestelsel.

Dirk Haen

Laten we bij het begin beginnen. Hoe is het accreditatiestelsel in Nederland geregeld?

“In Nederland ligt het toezicht op de kwaliteit van het hoger onderwijs bij de NVAO: de Nederlands- Vlaamse accreditatieorganisatie. Eens per zes jaar stelt een opleiding een onafhankelijk en deskundig panel van peers samen, dus collega’s uit het veld, dat op bezoek gaat bij die opleiding. Dat zijn docenten, wetenschappers maar ook professionals uit het werkveld. Er moet ook altijd  ten minste een student in het panel zitten. Het panel let onder andere op het eindniveau van de studenten, de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, de wijze van beoordeling en examinering van eindwerkstukken van studenten, de kwaliteit van het onderwijspersoneel en de voorzieningen die de opleiding te bieden heeft”.

Dat klinkt als een behoorlijk zware beoordeling…

“Voor opleidingen staat er bij een accreditatie echt wat op het spel. En dat is ook goed, want het gaat wel over de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs. Een vraag waar we hier bij OCW nu over nadenken is: hoe zorgen we ervoor dat de wijze waarop we accrediteren geen beperking vormt voor vernieuwing of flexibilisering in het onderwijs? We horen daar wel geluiden over – bijvoorbeeld vanuit de opleidingen – en dat is niet de bedoeling. Accreditatie mag niet een belemmerende factor zijn.”

“We denken ook dat het meevalt. Het beoordelingskader dat de NVAO hanteert – dat gebaseerd is op de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek en is uitgewerkt in het beoordelingskader accreditatie– is erg open. Daar staat in dat een opleiding moet aantonen dat het beoogde eindniveau van de opleiding voldoet aan wat nationaal en internationaal verwacht wordt van die opleiding, in het eigen vakgebied, in het eigen beroepenveld. Specifieker dan dat wordt het niet echt. Dat betekent bijvoorbeeld dat opleidingen veel ruimte hebben om invulling te geven aan hun eigen onderwijsvisie. De opleiding ICT & Open Innovation is daar een goed voorbeeld van. Daar hebben ze een hele eigen wijze van toetsen ontwikkeld en bepalen de studenten zelf wanneer ze wat leren en toch mag dat allemaal binnen de kaders van de wet. Die ruimte mogen andere opleidingen ook veel meer pakken. Het enige wat duidelijk moet zijn is: hoe dragen al die onderdelen van de opleiding in samenhang bij aan het behalen van het uiteindelijke eindniveau?”

Worden dan aan het te behalen eindniveau geen heel specifieke eisen gesteld?

“Nee, ook daarin worden heel open kwaliteitsstandaarden gehanteerd door de wet en het beoordelingskader. We hebben op Europees niveau met de lidstaten afspraken gemaakt over het niveau van de bachelor- en masteropleidingen. Deze zijn vastgelegd in de zogenoemde Dublin-descriptoren. Ook dat zijn heel open geformuleerde standaarden. De invulling daarvan ligt bij de onderwijsinstellingen en opleidingen. Wat je dus in het accreditatiestelsel ziet, is dat het de peers zijn – collega’s uit het eigen vakgebied – die bepalen of de kwaliteit en inhoud van de opleiding voldoet. En wat ons betreft is die openheid van de kwaliteitsstandaarden, een manier om opleidingen de ruimte te bieden om het onderwijs op eigen wijze in te vullen.”

Toch heerst er bij veel opleidingen en instellingen ‘accreditatieangst’.

“Bij ons team  accreditatie en kwaliteitszorg, zijn we ons erg bewust van de verhalen dat opleidingen heel graag willen experimenteren met andere onderwijsvormen, maar toch het gevoel of de reflex hebben: “nee, het mag niet van de accreditatie”. Dat is denk ik deels ontstaan na de InHolland-affaire. Naar aanleiding van InHolland is er een heel gespannen situatie ontstaan rondom accreditatie. Er zijn toen veel procedures, kwaliteitseisen en regels toegevoegd. Niet alleen vanuit de overheid; ook de onderwijsinstellingen zijn zelf meer interne regels gaan hanteren. Dat verklaart voor een deel de regeldruk in het hoger onderwijs. Daar proberen we vanuit OCW ook werk van te maken. Bijvoorbeeld door de Regeldrukagenda Onderwijs van de afgelopen jaren, maar ook door een verdere versoepeling van het accreditatiestelsel. We willen, met de minister voorop, teruggaan naar een genormaliseerde situatie, waarin we steeds meer vanuit vertrouwen werken en de opleidingen zoveel mogelijk de ruimte bieden.”

“Daarbij blijft het zoeken naar de juiste balans tussen vrijheid bieden en zekerheid geven. Want, zoals gezegd, er hangt voor opleidingen veel af van die accreditatie. Daarom willen we de opleidingen wel houvast bieden. Teveel openheid van regelgeving leidt ook tot een vorm van lastenverzwaring, omdat mensen in het ongewisse worden gelaten, met als neveneffect dat instellingen vanuit die onzekerheid intern heel veel regels gaan opstellen. Wat we als overheid echter willen voorkomen, is dat we heel precies in het hoger onderwijs gaan voorschrijven wat opleidingen wel of niet moeten. Het blijft zoeken naar een evenwicht, naar een middenweg.”

Kunnen onderwijsvernieuwers contact opnemen met OCW als ze willen vernieuwen?

“Jazeker. We zijn vanuit OCW altijd bereid om toelichting te geven op wat de bewegingsruimte is. We kunnen daarin natuurlijk geen uitspraken doen over hele concrete gevallen, want daarmee gaan we op de stoel van de NVAO zitten.We denken wel graag mee. Dat soort verzoeken krijgen we soms ook wel. Zo van: “goh, we zijn dit en dit van plan, mag dit, kan dat?”. Soms krijgen we zelfs hele plannen opgestuurd. Daar kijken we altijd graag naar. Dat is voor onszelf als beleidsmedewerkers ook leerzaam. Zo krijgen wij een goed beeld van de ontwikkelingen in het veld. Overigens kunnen opleidingen ook terecht bij de NVAO: die staan daar precies hetzelfde in als wij. Vanuit OCW willen we opleidingen in ieder geval steeds meer vertrouwen bieden. We hopen dan ook dat instellingen dat zelf ook gaan voelen. Zij zijn de experts, zij zijn degenen die het kunnen, dus ze mogen best wat meer lef tonen! En mochten ze vragen hebben, dan kunnen ons altijd benaderen”.

“De universiteit en stad horen bij elkaar” In gesprek met UvA CvB-voorzitter Geert ten Dam

Dit gaat over de City Deal City Deal Kennis Maken

Afgelopen maandag trapte de Universiteit van Amsterdam haar academisch jaar af met het thema “Verbinding met de stad”. De universiteit is onlosmakelijk verbonden aan haar stedelijke omgeving, benadrukte collegevoorzitter Geert ten Dam. De afstand die is ontstaan in recente jaren dient te worden teruggedraaid door een hernieuwd sociaal contract.  Grote maatschappelijke vraagstukken zoals Ongelijkheid in de stad kunnen met academische kennis en maatschappelijk geëngageerd onderwijs en onderzoek een grote sprong voorwaarts maken.

Voormalig burgemeester en minister Jozias van Aartsen benadrukte in zijn speech deze kansen, maar gaf ook aan dat de academische wereld zelf haar rol zal moeten opeisen in de beleidsvorming. Docent Katusha Sol illustreerde hoe dit gebeurt voor de doorontwikkeling van het Science Park in haar vak Placemaking. Vooral de toepasbaarheid van vraagstukken en ruimtevrijheid voor docenten zijn cruciale factoren. “Ik vind het enorm belangrijk dat studenten leren hun inzichten te vertalen naar een breder publiek. Daarvoor moeten docenten zelf vrijheid krijgen om het onderwijs in te richten en vernieuwende onderdelen te onderzoeken”.

Na afloop van de jaaropening sprak City Deal Kennis Maken kwartiermaker Rowinda Appelman verder met Ten Dam over de verbinding tussen universiteit en stad:

Geert ten Dam

In uw speech gisteren heeft u het uitgebreid gehad over het aangaan van een andere relatie met de stad als universiteit. Wat ziet u als de eerste stappen in dit proces en hoe definieert u de rol van de stad?

“De Universiteit van Amsterdam en de stad Amsterdam hebben een langdurige relatie waarin je blijvend moet investeren. Anders verlies je de aansluiting bij de tijd van nu. Een sterke relatie vraagt om tweerichtingsverkeer. Een valorisatiestrategie van ‘kennis kunde kassa’ is een arm en achterhaald beeld van samenwerking. Wij hebben de stad nodig voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek. Die wordt rijker door de verbinding met maatschappelijke vraagstukken. En een levendige interactie tussen de stad en de universiteit draagt bij aan beter, evidence based beleid. Door het gezamenlijk oppakken van thema’s als ongelijkheid in de stad kun je veel bereiken. Lang is bijvoorbeeld gedacht dat investeringen in de middenklasse automatisch ook ten goede komen aan laagopgeleide, kansarme burgers in de stad. Internationaal onderzoek heeft echter laten zien dat van dit zogenoemde trickle-down effect geen sprake is. Dit is kennis die wij als universiteit volop in huis hebben en die het gemeentelijk beleid en de inwoners van Amsterdam ten goede komt. Aan de andere kant hebben wij de stad, bedrijven en maatschappelijke instellingen nodig voor het voeden van ons wetenschappelijk onderzoek. Hun investeringen op het gebied van data science en artificial intelligence zijn daarvan een mooi voorbeeld. We delen vraagstukken als Hoe zorgen wij er met zijn allen voor dat burgers en bedrijven eigenaar blijven van hun eigen data? Hoe optimaliseren wij de gezondheidszorg? Zo houd je elkaar scherp en ben je elkaars inspiratiebron. Als UvA worden we bekostigd door de overheid en dat geld wordt opgebracht door de belastingbetaler, daar moeten wij dus ons stinkende best voor doen. Dat doen we door het opleiden van studenten, maar zeker ook door ons toegepast en fundamenteel onderzoek waar de samenleving van profiteert.”

Hoe goed verloopt die samenwerking tussen universiteit en stad nu al in Amsterdam?

“Nooit goed genoeg, het kan altijd beter. Als je in zo’n samenwerkingsverband niet structureel investeert loopt het bij je weg. Universiteiten zijn complexe organisaties waarin je niet zomaar top-down iets regelt; de professionele autonomie is groot. En dat is ook goed.

Bij de UvA hebben individuen en groepen medewerkers grote professionele ruimte. Dat maakt ons lastig benaderbaar voor externe stakeholders. Waar is de deurbel? Het is vrijwel onmogelijk om van bovenaf vast te leggen wat er in welke situatie zou moeten gebeuren. Maar deze losse organisatie is óók onze kracht. Wetenschappers zijn flexibel en kunnen creatief en constructief de dialoog aangaan met beleidsmakers. Zo kunnen ze bijdragen aan innovatieve en duurzame oplossingen. Het boekje De Universiteit en de Stad dat verscheen ter gelegenheid van de Opening van ons academisch jaar laat daarvan veel mooie voorbeelden zien. Ik ben in mijn speech niet alleen uitgebreid ingegaan op de meerwaarde van samenwerking tussen kennisinstellingen en stad. Ik heb ook de spanningen benoemd die dat met zich mee kan brengen.”

Fotograaf: UvA, Dirk Gillissen

Waarom dit jaar de sterke focus op de relatie met de stad?

“Studenten hebben een enorme behoefte aan academische vorming. Zij willen zich breed kunnen ontwikkelen en vragen zich af wat voor academicus zij willen zijn en wat hen inspireert. Daarvoor hebben ze contact nodig met hun toekomstig beroepenveld. Een open relatie aangaan met de omgeving is dan belangrijk. Het komt tegemoet aan hun behoefte aan zingeving”.

Wat ziet u als de rol van bestaande netwerken zoals de City Deal Kennis Maken in dit proces van samenwerking? En maakt u onderscheid tussen samenwerking met stad en regio?

“Je kunt Amsterdam niet denken zonder de Metropoolregio Amsterdam. Juist daarom ligt de meerwaarde van netwerken als de City Deal in het gezamenlijk eigenaarschap: van gemeente en kennisinstellingen. Dit brengt ons verder: je kunt door het samenwerken van de grotere spelers zoals de UvA, VU, HvA en gemeente Amsterdam de grote stedelijke vraagstukken oppakken. De Human Talent Agenda is zo’n voorbeeld. Wij geven daar tot nu toe op landelijk niveau een volstrekt ontoereikend antwoord op. Wij hebben gezamenlijk in Amsterdam drie jaar geleden de Amsterdam School of Data Science opgezet. We hebben de overheid nodig. Maarten de Rijke benoemde dit afgelopen maandag tijdens de OAJ ook: wij kunnen dit niet alleen”.

Maandag is een prachtig boekje gelanceerd met veel mooie voorbeelden van projecten waar de UvA mee bezig is in de stad. Denkend vanuit uw oude rol als hoogleraar onderwijskunde: wat ziet u als hét soort projecten dat onderzoekers en docenten anno 2018 in de stad zouden moeten opzoeken? 

“Het is nooit één ding, daarvoor is de UvA te groot en de stedelijke vraagstukken te complex. Wij zetten ons nu als instellingen in ieder geval in op tweespeerpunten: Ongelijkheid in de stad en AI en Data Science. De kracht van de samenwerking met de stad zit hem ook in de optelsom van alle kleine dingen. Ik ben niet meer van de grote plannen opzetten en uitrollen, want ik heb er veel in schoonheid zien sterven. Je moet als universiteit de vanzelfsprekende dynamiek opzoeken en dat gebeurt door onderzoekers en docenten binnen de afdelingen. Als College van Bestuur nudgen en faciliteren wij de gewenste samenwerking. Een mooi voorbeeld is het huiswerkgeleidingsproject van de AUC bij voetbalclub AVV Zeeburgia. Dat kun je niet zomaar uitrollen in de stad; het gebeurt overal op een andere manier en juist daarin zit ook de kracht. Geef docenten en studenten de vrijheid om zelf te ontdekken waar zij het verschil kunnen maken”.

Een veelgehoorde uitspraak is dat bestaande goedlopende projecten in het hoger onderwijs dienen te worden opgeschaald. Hoe ziet u dit gebeuren?

“Opschalen is vooral ook een kwestie van delen met elkaar. Goed voorbeeld doet volgen, maar laat het ook anders verlopen op een andere plek. Belangrijk is dat samenwerkingsprojecten voor alle partners meerwaarde hebben. Investering in de persoonlijke relaties is daarvoor onontbeerlijk”.

U raakte in uw speech maandag ook vaak aan de paradox die er bestaat tussen het verhouden tot de internationale gemeenschap en de stad. Welke kant ziet u dit paradigma op bewegen de komende jaren?

“Internationalisering en de stad zijn twee kanten van dezelfde medaille. Amsterdam laat dat klip en klaar zien. Maar er is zeker ook een spanning tussen wetenschappelijke excellentie en maatschappelijke betrokkenheid. Onderzoek doen dat in hoogwaardige internationale tijdschriften terecht komt is belangrijk, want het is een indicatie voor kwaliteit en het zijn de visitekaartjes van je werk. Maar wat ik overal zie gebeuren is dat de universiteiten zich nadrukkelijker zijn gaan richten op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Bij Stanford, Princeton en ook in Amsterdam. Het is een internationale ontwikkeling die de samenleving ook van ons vraagt. En dit kan heel goed samengaan met kwalitatief hoogstaand onderwijs en onderzoek. Excellentie en invulling geven aan je maatschappelijke opdracht versterken elkaar. De enorme werkdruk bij medewerkers helpt hierin echter niet. Deze is uitzonderlijk hoog en gaat ten koste van maatschappelijke activiteiten. Hoe bevlogen onze medewerkers ook zijn”.

Wat is daarin ook de rol van de nationale overheid?

“Wat de stad en wij nodig hebben is dat er nu eindelijk echt handen en voeten wordt gegeven aan de Human Talent Agenda. Kennisinstellingen worden daar niet voor bekostigd. Veel medewerkers doen dit in hun vrije tijd; zeker in sectoren als het onderwijs en de gezondheidszorg. Wat ook de werkdruk verhoogt is het telkens weer toevoegen van extra middelen aan de tweede geldstroom in plaats van aan de eerste geldstroom. Dit brengt een enorme aanvraagdruk en matchingsdruk met zich mee. We hebben over de ontoereikende bekostiging van het hoger onderwijs recent een open brief verstuurd aan de Minister en de Tweede Kamer”.

Tot slot: de UvA is echt een kennisinstelling die zich in het hart van de stad begeeft. Hoe belangrijk is dat?

“Het is enorm belangrijk dat de universiteit letterlijk in de stad aanwezig is. Campussen zoals het Amsterdam Science Park of de Roeterseilandcampus vervullen een belangrijke functie, veel meer dan twintig jaar terug. Voor studenten voorzien de campussen in een sociaal verband, waar ze elkaar ook buiten de lestijd treffen. Maar ook voor medewerkers, maatschappelijke instellingen en bedrijven zijn het ontmoetingsplaatsen voor innovatie. Deze plekken zijn niet weg te denken uit de stad”.

Voor de jaaropening werd ook een speciaal boekje gemaakt over de band tussen de UvA en de stad Amsterdam. Bekijk de overhandiging van dit boekje, ‘De Universiteit en Amsterdam’, aan burgemeester Halsema:

Foto: Aftrap van het academisch jaar | Fotograaf: UvA, Dirk Gillissen

City Deal: ‘Vooral belangrijk om aan de slag te gaan met klimaatadaptatie’

Edwin van der Strate is manager klimaatadaptatie bij Tauw. Edwin hielp in 2016 samen met zijn collega’s Annemieke Nijhoff en Han de Wit bij het opzetten van de City Deal Klimaatadaptatie. We zijn benieuwd hoe hij sindsdien de rol van Tauw als samenwerkingspartner kleur geeft. Een kort vraaggesprek met een bevlogen vakspecialist.

Was het sluiten van de City Deal een belangrijk resultaat?
“Nadat ik me begin 2016 met alle partners druk heb gemaakt om tot een City Deal Klimaatadaptatie te komen en daar in het voorjaar de handtekeningen onder stonden, voelde het alsof we even achterover konden leunen. Maar niets was minder waar: wie A zegt moet ook B zeggen. Eerlijk gezegd was het best zoeken in de thema’s waarin ik actief ben naar de juiste werkwijze en wat we nu echt met elkaar willen bereiken. Dat kostte veel energie en het nodige geduld van iemand die nogal resultaatgericht is. Als ik echter kijk naar waar we nu staan, dan vind ik dat we écht stappen hebben gezet.”

Edwin van der Strate. Foto: Tauw.

Edwin van der Strate. Foto: Tauw.

Kan je aangeven wat dat resultaat voor jezelf is?
“De City Deal heeft mij tot het inzicht gebracht dat het vooral belangrijk is om aan de slag te gaan met klimaatadaptatie en te leren door te doen, en dan waar nodig bij te sturen. Dat ‘doen’ pakken we onder meer op bij de klimaatrobuuste gebiedsontwikkeling van het stationsplein in Amersfoort. Maar je kunt meer doen dan enkel tijdens de werkdag, want naast professional zijn wij allen óók burger. Gewoon beginnen! Gestimuleerd door het thema maatschappelijke initiatieven ben ik als ‘Deventernaar’ gestart met een afkoppelinitiatief genaamd regenwaterambassadeurs. Samen met gemeente en waterschap hebben we nu al een kleine 50 enthousiaste ambassadeurs! Dat geeft energie en saamhorigheid, waardoor we in staat zijn om de vragen en dilemma’s die zich telkens weer voordoen het hoofd te bieden.”

De City Deal is bedoeld om stedelijke partijen op nationaal niveau beter te ondersteunen. Kan je aangeven wat je hiervan verwacht?
“Er is op nationaal niveau veel in beweging, denk aan de uitwerking van de Nationale Adaptatiestrategie en het eerste Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie. In beide trajecten kunnen we onze ervaringen veel gerichter en met meer ‘gewicht’ inbrengen dankzij de City Deal. Daarmee hebben we ook meer invloed op de wijze waarop ruimtelijke adaptatie de komende jaren uitgewerkt gaat worden.”

Heb je nog een hartenkreet die je wilt delen?
“Laten we vooral ‘al doende’ leren en ervaringen delen!”

Dit interview is oorspronkelijk gepubliceerd op de website van de City Deal Klimaatadaptatie.

‘Het verhaal achter de mensen, daar moeten we wat mee’

Criminaliteit en overlast bestrijden door een betere verbinding van het sociale domein en het veiligheidsdomein. Dat is het idee achter de City Deal Zorg voor Veiligheid in de Stad. Wethouder Zorg Hans Kokke van Tilburg licht toe. ‘Veel is al geregeld, maar het is te veel verkokerd.”

Van risicojeugd, licht verstandelijk beperkten, ex-gedetineerden tot personen met verward gedrag. Kwetsbare personen in onze samenleving hebben ondersteuning nodig op het gebied van veiligheid en zorg, maar ook zaken als budgetbeheer en re-integratie op de arbeidsmarkt.

In de City Deal Zorg voor Veiligheid willen zeven steden en vier ministeries op een nieuwe manier samenwerken. Zij willen hierbij het sociale domein beter verbinden met het veiligheidsdomein. Het vroegtijdig signaleren en integraal aanpakken van problemen dat hiermee ontstaat, moet leiden tot het voorkomen van criminaliteit. Juist door zorg en veiligheid te combineren kunnen we veel leed en maatschappelijke kosten besparen.

Wat is de urgentie nu precies van deze City Deal?
Kokke: “Te vaak vallen mensen met licht verstandelijke beperkingen tussen wal en schip omdat informatie tussen de zorg- en veiligheid domeinen niet goed genoeg worden gedeeld. Dat leidt tot overlast in de samenleving. Heel veel zaken zijn al geregeld, zowel op gebied van veiligheid als van zorg, maar het is vaak best wel verkokerd. Het is belangrijk dat we beter met elkaar afstemmen, zodat we voor deze mensen de beste oplossing kunnen vinden. Het moet veel persoonsgerichter. Wat bijvoorbeeld tijdens detentie nodig is aan zorg houdt natuurlijk niet op als de persoon terug in de maatschappij komt. Hoe krijgen we hem of haar het beste weer terug, en wat is de beste oplossing om te helpen?”

Wethouder Hans Kokke (SP) van Tilburg.

Wethouder Hans Kokke (SP) van Tilburg.

Hoe werkt dat in deze City Deal?
“Het probleem dat ten grondslag ligt aan de City Deal is het besef dat veel informatie over mensen wel beschikbaar is, maar dat deze vaak niet op de juiste plek of bij de juiste instantie beschikbaar is. Daarom verschijnen er steeds meer samenwerkingsverbanden tussen onder meer wijkteams, sociale diensten, scholen en politie. De City Deal heeft tot doel juist deze samenwerkingen verder te verbeteren.”

Hoe precies?
“Steden doen dit door samen met de ministeries experimenten te starten waarin zij knelpunten tussen de domeinen moeten wegnemen. Hoe een bepaald persoon het beste kan meedoen wordt nu door verschillende partijen bekeken. Je weet heel veel over die persoon maar toch kan hij tussen wal en schip terechtkomen. Daar hebben zowel wij als maatschappij last van, maar vooral natuurlijk ook de persoon zelf. Met deze City Deal willen we meer inzetten op de voorkant, op de preventie. Je kunt vaak bij deze personen hun carrière uitstippelen dus hoe gaan we dat voorkomen?

Wat voor stappen gaan jullie nu concreet nemen?
“Concreet gaan we nu vooral met allerlei organisaties informatie bij elkaar brengen en personen beter begeleiden nadat ze vrijkomen uit detentie. Hoe zorg je ervoor dat er dan een uitkering wacht, een goede plek om te wonen is en dat de zorg op maat is? We willen alle informatie bij elkaar krijgen. Zodat we beter kunnen voorkomen dat mensen met verward gedrag voor overlast zorgen, en dat we niet meer alleen, zoals nu vaak gebeurt, aan de achterkant aan het repareren zijn. Dat we dat nu met elkaar gaan doen is een concrete stap. Met deze City Deal werken we aan het voorkomen van criminaliteit en agressie en vergroten we de veiligheid in onze maatschappij. Er is nu een groep mensen die allerlei zaken doen, die wij niet willen. De mensen die dat doen moet je natuurlijk straffen, maar er zit ook een verhaal achter. En daar moeten we wat mee.”